39 dat niets tot versterking van het leger kon gedaan worden. De voor stellen om het zwakke leger door betere betaling op een hooger peil te brengen, kwamen niet tot uitvoering (1). De afwezigheid van 20 compagnieën onder jhr. Justinus van Nassau tot secours van Frankrijk en de door koningin Elisabeth opgevorderde 2200 man van het Engelsche secours voor een tocht naar Spanje (2), maakten het in het jaar 1596 niet mogelijk den oorlog anders dan defensief te voeren. Alleen wanneer Spanje het grootste deel zijner macht naar Frankrijk zond, zou de kans op eenig offensief optreden worden waar genomen. Veel hing dus af van de plannen van den nieuwen Spaan- schen landvoogd, den kardinaal-aartshertog Albertus van Oostenrijk, die met aanzienlijke versterkingen in de Zuidelijke Nederlanden was aangekomen (3). Aangezien de Spaansche garnizoenen in de nabijheid van Breda krachtig versterkt werden, duchtte Charles de Herau- gière, gouverneur dier vesting, een aanstaand beleg. Terstond trof hij maatregelen om de bezetting aanzienlijk te vermeerderen. (4). Maar de aartshertog koesterde vooreerst andere plannen en sloeg het beleg voor Calais. Wijl van het behoud dezer vesting veel afhing, vertrok Prins Maurits met 15 compagnieën uit Zeeland om zoo mogelijk tot het ontzet mede te werken. Toen de Prins met de schepen voor Calais kwam, bleek de overgave reeds een voldongen feit te zijn (5). De Spaansche krijgsmacht verliet het Fransche grondgebied met de waarschijnlijke bedoeling om het beleg te slaan voor Ostende. Prins Maurits versterkte het garnizoen aldaar, wegens het uittrekken van 600 Engelschen voor de expeditie naar Cadix, met de 15 vendelen waarmede hij naar Calais was getogen. Bovendien werden naar Ostende gezonden 30 busschieters (kanonniers) onder Joost Nolde en een compagnie pioniers onder Andries de la Croix, benevens een voorraad levensmiddelen en oorlogsbehoeften (6). Ook het garnizoen van Breda was aanzienlijk ver sterkt zoodat de gouverneur ten slotte kon rekenen op 23 vendelen on- „de cleynicheit heurder "gagie." (Journael van Anthonis Duyck, I, 703). Ruitertochten van gelijken en anderen aard worden verder medegedeeld in Deel II, 28 (uit Bergen-op-Zoom en Breda naar Namen)40 (groote tocht naar HalenLeuven en Fleurus onder den Heer van Barchon), 49 (tocht tot Antwerpen), 50 (uit Nijmegen en Breda naar het Guliksche). (1) Res. R. v. St. 7 December 1595 en Res. S. G. 20 Februari 1596. (2) Zie Bijlagen VII en VIII. (3) Albertus van Oostenrijk, geboren 1559, deed 18 Februari 1596 zijn intocht te Brussel. Hij was op reis vergezeld door prins Filips Willem van Oranje, die sinds zijne op lichting van de hoogeschool te Leuven in Spanje gevangen was gehouden. De Staten- Generaal, twijfelende of zijn terugkeer wellicht met staatkundige bedoelingen gepaard ging, hadden hem verzocht- voorloopig de Noordelijke gewesten niet te bezoeken. De prins ontving dit verzoek te Luxemburg op reis naar Brussel. Zie „Onder Neerlands vlag1^1899." (4) Res. R. v. St. 6 Maart 1596. (5) Res. S. G. 19—21 April 1596. (6) Res. S. G. 4 Mei en 10 Juni 1596.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1913 | | pagina 63