61
Brugge. Om hem van daar te trekken of wel tot splitsing zijner troepen te
verlokkenvonden de Staten-Generaal goed, dat Prins Maurits het beleg
zou slaan voor Rijnberk en sir Francis Yere ging opereeren in 't land
van Hulst; terwijl graaf Filips van Hohenlohe den Bommeler- en
Tielerwaard zou bezet houden (1). Koningin Elisabeth van Engeland
beloofde krachtige ondersteuningbehalve de reeds, toegestane werving
van 1000 man voor de regimenten Engelschen in Staten-dienst (2) stemde
zij toe in de overzending van 3 of 4000 man, onder voorwaarde dezen
te bezigen bij een aanval op Sluis of op Duinkerken. Doch hiervan
mocht geen sprake zijn. Met groote moeite verwierven de Staten-Gene
raal dat van de gestelde voorwaarden werd afgezien en later een aanzienlijk
Engelsch secours naar Ostende zou gezonden worden (3).
De voor Rijnberk bestemde troepen verzamelden zich den lOden Juni
1601 bij 's-Gravenweerd. Zij bestonden aanvankelijk uit 33 vanen en 102
vendelen en kwamen den 12den Juni vóór Rijnberk. Den 5den Juli 1601
verscheen de vijand voor Ostende en opende een der merkwaardigste
belegeringen uit den tachtigjarigen oorlog; het beleg zou ruim driejaren
duren. Al dadelijk voegen wij hieraan toe, dat de gemeenschap van
Ostende met de zee niet voortdurend door den vijand kon belet
worden, hetgeen meerendeels den langen duur van het beleg verklaart.
Reeds tijdens den tocht naar Vlaanderen in den zomer van het voor
gaande jaar had Prins Maurits zijn aandacht gewijd aan de fortificatie-
werken van Ostende; deze waren zoo goed mogelijk verbeterd (4).
Men achtte echter den gouverneur Maximiliaan van Cruyningen niet
geschikt om de verdediging te leiden en verving hem als gouverneur
door jhr. Kar.et. van der Noot; de actieve verdediging werd opge
dragen aan sir Francis Yere (5). Gelijktijdig werd het garnizoen,
bestaande uit 22 compagnieën voetvolk (6), versterkt met 10 com
pagnieën onder kolonel jhr. Johan van Huchtenbroek en 20 compag
nieën Engelschen onder Horatio Yere, welke laatsten aan de bele
geringstroepen van Rijnberk moesten worden onttrokken. De van Rijn
berk vertrokken compagnieën Engelschen werden door 5 anderen ver
vangen; deze op hun beurt door 1000 tijdelijk in dienst gestelde burgers
(1) Secï. Res. S. G. 30 Mei 1601. Voorts werd bepaald dat de dorpen, staande onder
het gezag der Staten-Generaal, die zoowel aan hen als aan het Spaansche garnizoen van
Rijnberk contributie betaalden, met dit laatste moesten ophouden, op straffe eener extra
contributie (Seer. Res. S. G. 1 Juni 1601).
De Duitsche vorsten hadden een geldsom beloofd indien Rijnberk, na verovering, aan hen
werd afgestaan (Seer. Res. S. G. 26 November 1600). Van eenige vorsten werd reeds vóór
de capitulatie van Rijnberk 36000 gulden ontvangen (Seer. Res. S. G. 23 Juni 1601).
(2) Zie Hoofdstuk III.
(3) Zie Aanteekening N°. 43.
(4) Res. S. G. 1 Januari 1601 e. a.
(5) Zie Aanteekening N°. 44.
(6) Res. S. G. 7 en 11 Juli 1601. Buiten deze 22 compagnieën waren bij het.begin van het
beleg slechts 31 kanonniers te Ostende aanwezig.