79 zijn gewezen overste luitenant Vincent van IJsselsteyn (1). Hertog Christiaan van Brunswijk—Luneburgpostulant bisschop van Halber- stadt, kwam met 50 karabiniers van zijne krijgstochten te Arnhem uit Duitschland terug en voegde hen bij de vaan Staatsche ruiterswaarover hij sinds 1619 het bevel voerde; wijl zij, evenmin als de 200 voorver- melde ruiters, op den staat van oorlog konden gebracht worden, kwamen zij ten laste van den ontvanger-generaal (2). De cavalerie was hierdoor vermeerderd met 250 ruiters. Het aanbod van kapitein Daniel van Bernsack om 500 a 600 wel gewapende en gemonteerde ruiters uit het Gruliksche over te brengenwerd wegens de onkosten afgeslagenslechts enkelen konden worden aangenomen ter vervanging van „impotente" ruiters (3). Daarentegen weigerde men Robbert van Giffen om in het graafschap Mark 300 ruiters voor den graaf van Mansfeld aan te werven (4). Men besloot van het ontslagen voetvolk zeven vrije compagnieën van 300 man voor 4 of 5 maanden aan te nemen. Graaf Willem Frederik van Limburg-Stirum ontving machtiging om een compagnie in Lippe te lichten; de andere compagnieën, gewapend door markgraaf George van Baden (5) en te Bremen ingescheept, kwamen in het laatst van Juli onder Dodo van Innhausen en Knyphausen en Gerrit van Wennen „met groote fatigue ende armoede" te Zwartsluis (6). Graaf Willem van Nassau—Siegenlater veldmaarschalklichtte in Nassau voor 4 maanden een 8ste compagnie van 300 man (7). Geruchten, dat hertog Fbederik Ulrich van Brunswijk en koning Christiaan IV van Denemarken hunne troepen afdanktenleidden er toe om nog 7 compagnieën van gelijke sterkte voor 4 maanden in dienst te nemen. Aanvankelijk maakte Holland bezwaar „om 't land met krijghs- „volk niet te overladen, eer ordre gestelt ware op de middelen daer uyt (1) Res. S. G. 26, 27, 30 en 31 Maart, 1 en 9 April; Res. R. v. St. 2, 9 en 10 April 1621. Oorspronkelijk, was sprake om mede 100 ruitors in dienst te nemen onder graaf Willem Fbederik van Limburg-Stirum. In 1622 werd hij ritmeester van de vaante voren onder Willem van Bruchem en bezat bovendien een compagnie infanterie. (2) Res. S. G. 151619 en 22 Maart 1621. De geldkist van den ontvanger-generaal waarin de bijzondere inkomsten der Generaliteit moesten vloeienwas zelden gevuld. Graaf Herman Otto klaagde al spoedig dat hij geen geld ontving omdat de vijand in de gehcele provincie Gelderland contributie ophaalde (Res. S. G. 15 Juli 1621). (3) Res. S. G. 2 JuniRes. H. 25 Mei—26 Juni 1621. (4) Res. S. G. 14 en 24 Juli 1621. (5) De waarde van de wapenen, beloopende een som van 8395 rijksdaalders (1000 rijks daalders 2.600)werd door de Generaliteit betaald (Res. S. G. 17 Januari12 en 15 Februari, 8 Maart 1622). (6) Res. S. G. 24 en 26 April; 3, 5 en 6 Mei; 17 Juni; 1—3, 7. 12, 15 en 29 Juli; 21 Augustus; Res. R. v. St. 12 Juli; 21 en 26 Augustus 1621. Hertog Frederik Ulrich had groote bezwaren om de 6 compagnieën door Brunswijk te laten trekken, uit vrees voor de gevolgen. Graaf Herman Otto van Limburg—Stirdm Alexander Frisse, Frederik van Houtten en Eustachius Puchler ontvingen commissie als kapitein. Dodo van Inn en Knipiiausen verliet in 1625 zijn compagniewelke overging op Karel Hendrik van Inn- hausen (Res. R. v. St. 4 Februari 1625). (7) Res. S. G. 3, 5, 8 en 9 April; Res. H. 9 Maart—8 April; Res. R. v. St. 19 Juli 1621.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1915 | | pagina 103