107 sentenwaarbij meer dan een millioen tot betaling van 124 compagnieën voetvolk en 23 vanen ruiterijzoodat de Raad van State met recht kon klagen, dat het Hollandsche krijgsvolk in „soo groote verloop is gekomen „dat geen hoop en is daer af dienst te konnen trecken" (1). Overbodig te omschrijven, hoe 't met de andere provinciën gesteld waszij betaalden eenvoudig niet; op de contributiën en sauvegarden viel geen staat te maken. Om uit het moeras te geraken overwogen Holland en Zeeland de invoering van nieuwe belastingen en verbeteringen op militair gebied (2). Herziening van het plakkaat van 1599 op de monstering „tot voorkominge „van alle frauden in 't compleet houden van de compagnien" was hoog noodigze geschiedde door den Raad van Statede Staten van Holland en Zeeland; de provinciën ontvingen het nieuwe plakkaat(3). Hiertegen ware niets te zeggen geweest, wanneer men tevens zorg had gedragen voor eene richtige wijze van betaling; nu verwekte de uitvaardiging groote ontevredenheid. Holland vond goed om aan den Raad van State over te laten „bij conniventie te ghedogen dat het selve niet praeciselijck „wierde ge-executeert noch ingevoerd"de monster-commissarissen kregen last om voorloopig de oude plakkaten te blijven toepassen (4). Het geheele jaar 1623, ook nog in volgende jaren, hoorde men klagen over „difficulteren" der provinciën om compagnieën op hare repartitie te nemen en gebrekkige uitvoering der „consenten" (5). De Stat en-Generaal en de Raad van State waren niet bij machte om de rechten van alle soldaten te handhaven, doch begunstigden een deel hunner: zoodat met twee maten werd gemeten (6). Niettegenstaande Chêtillon Staatsch kolonel en maarschalk van Frankrijk, sinds vele jaren van zijn regiment afwezig gebleven was, maakte hij op 15 Juli zijne opwachting bij de Staten- Generaal, en eischte 17.000, waarop hij beweerde recht te hebben. Hoewel die vordering volgens bestaande resolution moest worden afge wezen, zegden de Staten-Generaaldaarbij rekenende op zijn voorspraak bij koning Lodewijk XIII, de betaling toe. Bij zijn afscheid op 5 October te 's Gravenhage „wijl het saisoen vant jaer seer geadvanceert ende „datter mits dien meer nyet te verrichten is dat zijn presentie soude „vereysschen"verbonden de Staten-Generaal zich tot voortduiende be taling van zijn traktement als kolonel en kapiteindoch sloegen het aanbod af om nog een regiment Fransch voetvolk en eenige compagnieën (1) Ees. H. 15 en 18 Maart. De Generaliteit was bovendien meer dan een millioen gulden schuldig aan de aannemers van fortificatie-werken (Ees. S. G. 19 Mei 1628). (2) Zie Aanteekening N°. 68. (3) Ees. S. G. 27 Mei; Ees. E. v. St. 4 Maart, 15 Augustus en 23 September 1623. Zie Aanteekening N°. 64. (4) Ees. S. G. 11 October; Ees. H. 29 November; Ees. E. v. St. 6, 11 en 19 December 1623. Zie voorts Aanteekening N°. 65. (5) Ees. E. v. St, 17 Maart, 13 en 15 November, 19 December; Ees. 8. G. 7 Juli, 9 en 19 Augustus, 15 November, 18 en 30 December 1623. (6) Zie Aanteekening N°. 66.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1915 | | pagina 131