120
uit de buitenlandsche subsidies; alleen personen uit de genoemde land
streken mochten worden aangenomen. De Staten-Generaal vonden goed,
onder voorbehoud, ten einde onderlinge ijverzucht te voorkomen, dat de
betaling zou geschieden als bij de soldaten (ten 42 dagen). Voorts besloot
men „te cesseren de tractementenals eenige politicque officiers, ten
„aensien van eenige opzicht over de redouten ofte volck van oorloge
„daerop liggende, souden mogen hebben genooten" (1) maar men moest
zich die „politicque officiers" wel blijven getroosten, omdat militaire per
sonen de huislieden niet konden dwingen onder de wapenen te komen,
gelijktijdig met soldaten wachten te betrekken en andere diensten te
verrichten; bovendien hadden zij van Prins Maurits commissie als
commandeur over de aldaar gevestigde compagnieën (2).
Eeeds bij den inval van graaf Hendrik van den Berg in de Veluwe
was sprake geweest om weder waardgelders aan te nemen; men liet
zulks echter na, aangezien de dooi begon in te vallen, vooral wijl door
de hoogere uitgaven „het ordinaris crychsvolck te meer gebreck soude
„commen te lijden aen haere betalinge" (3). De geldzorgen bleven over-
heerschend. Amsterdam, gewoonlijk de voornaamste geldschieter, gaf
in het begin van 1624 in plaats van penningen „een seeckere lijste van
„verscheyden documenten ende behouften"de stad boekte o. a. op de
credit-zijde voor scheepsvrachten en vivres ten behoeve der soldaten
en hunne vrouwen van- hertog Christiaan van Brunswijk en graaf
Ernst van Mansfeld naar Bremen 8.689—33, voor geleend
geld aan Emden in 1618 32.000, voor vijf jaren interest op in
terest op die som 11.331, voorts nog eenige kleine posten. De be
taling van 5 ongerepartieerde compagnieën Duitschers bezorgde de pro
vinciën sinds 1621 een achterstand van 279.149—12—7. De Eaad
van State stelde voor om na voorafgaande waarschuwing de „defectueuse
„provinciën t' executeren", hetzij door personen gevangen te nemen of
beslag op goederen te leggen, dan wel door krijgsvolk daarheen te
zenden (4). Eenige maanden later klaagde de Eaad weder over den
„bedroeften staadtvan de gemeene saecke", omdat de provinciën hunne
consenten niet inzonden of de gelden niet beschikbaar stelden; de
defecten van Friesland beliepen over de jaren 1614 tot en met 1623
1.118.371179. Holland was ruim 3.400.000 ten achteren; Zee
land, Utrecht, Friesland en Groningen bleven te samen tot betaling
der Fransche troepen nog 249.040—12—1 schuldig. De nood dwong
(1) Res. S. G. 14 en 15 Mei 1624. Van de 23 te reduceeren compagnieën waardgelders
waren twee gerepartieerd op Gelderland18 op Holland2 op Utrecht en 1 op Overijssel.
Zeeland verklaarde zich tegen het bezwaren van uitheemsche subsidie.
(2) Res. S. G. 8 en 14 Juni. Lias loopende 1624. Jhr. Karel Vijgh, heer tot Zoelen en
Ubbergen, ambtman in de Neder-Betuweontving zijne commissie dd. 14 December 1621.
(3) Res. S. G. 20 en 23 Februari 1624.
(4) Res. S. G. 18 en 25 Januari 1624.