225 Ontvingen verlof om tot 1 April 1617 naar Zweden te gaan (Ées. S. G. 13 Augustus, 6, 8 en 10 October 1616). Monnier, die langer in Zweden bleef dan den bepaalden tijd, kwam in 1618 terug om zoo doenlijk voor goed in Zweedschen dienst over te gaan. De Raad van State verzette zich hiertegen tot hij zijne schulden, waarschijnlijk toe te schrijven aan slecht magazijns-beheer, zou betaald hebben; maar de Staten-Generaal achtten, dat 't het land niet aanging wat Monnier schuldig was aan den ontvanger- generaal en verleenden de gevraagde vergunningtoch hadden ook zij aan vankelijk willen weigeren „overmits de sobere directiedie alhier is vant „geschut, bij gebreeck van officieren hun des verstaende" (Res. S. G. 27 en 28 Februari; Res. R. v. St. 15, 17 en 19 Mei, 21, 23 en 31 Juli 1618). Andries de la Croix meester-mineur ging voor 4 of 5 maanden naar Zweden, zijn dienst alhier gedurende dien tijd overlatende aan een officier der Fransche compagnieën (Res. S. G. 25 en 28 Maart 1617een Fransch officier was noodig, omdat al de mineurs Walen waren). De kapitein James Seyton stond reeds sinds 1617 als kolonel in Zweedschen dienst. In 1618 vroeg hij verlenging van verlof, maar aan gezien men zijn rekest vond „ingestelt met groote indiscretie", zou men het „verscheuren en suppliant ontzeggen als hij solliciteert" (Res. S. G. 27 en 28 Februari, 19 September 1618). Uitvoer van wapenen en andere oorlogsbehoeften had sinds 1615 schier elk jaar plaats. De betaling geschiedde met Zweedsch koper, waarvan hier te lande geschut werd gegoten (Res. S. G. 20 October en 8 December 1616). Tot de eerste zendingen behoorden 400 musketten en 200 pieken (Res. S. G. 3 Juli 1615), wapenen voor 2000 man voetvolk en 500 ruiters (Res. S. G. 3 April en 5 Juni 1617), 3000 musketten met toebehooren, 3000 soldatenpotten (hoofddeksels), 2000 harnassen, 5000 zijdgeweren, 600 paar roers voor ruiters600 paar pistolenenz. (Res. S. G. 5 Mei en 29 Juni 1618). In 1624 behoorden o. a. 15 tenten, 2 vergulde har nassen en wapenen voor adelijke personen tot de zending (Res. S. G. 13 en 15 Mei 1624). AANTEEKENING N°. 35 (bladz. 55). Reeds hadden de Staten van Holland vergund aan de steden, die zulks verzochten, om wapenen uit 'slands magazijnen te leenen (Res. H. 27 Mei 1617). Zij, die zich als waardgelders lieten aanwerven in vele reso lution met „uytschot" betiteld behoorden niet tot een gezeten stand. De keuze beperkte zich tot afgedankte soldaten en landloopers: dikwerf synoniem. Dat aan landloopers geen gebrek was, bewijzen de aanstel lingen van landdrosten. De landdrost Pieter van Beest ontving com missie om door de helft van zijn volk te voet en te paard onder zijn luitenant, de vagebonden uit de kwartieren van Gouda, Schoonhoven, Woerden, Oudewater, enz. te weren; terwijl de overigen te Utrecht 15

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1915 | | pagina 249