open dan geweld, d. i. de stad te belegeren; men besloot voorloopig de toegangen te bezetten, alle uit- en aanvoer te verhinderen. Daartoe werden bestemd 93 compagnieën infanterie en 12 stukken geschut onder graaf Hendrik Frederik, met graaf Ernst Casimir van Nassau als tweede-bevelhebber. Prins Maurits verzette zich tegen de benoeming van zijn broeder; de Staten-Generaal bleven echter bij hun besluit, en committeerden Hendrik Frederik tot „generael commandeur ende veldt- „heer over 't leger treckende in de expeditie naer de Stad van Utrecht" (1). De oproerlingen hadden de burgervendels met onvermogenden en arme lieden versterkt (2), maar zagen zich weldra genoodzaakt om de onder handelingen in 's graven hoofdkwartier te Jutphaas, daarna te'sGraven- hage te hervatten. Op 6 April 1610 kwam een overeenkomst tot stand, waarbij de nieuwe magistraat gehandhaafd bleef, de door de stad aan genomen soldaten werden ontslagen en de 2 compagnieën bezetting tot 10 uitgebreid (3). Daarmede keerde echter de rust in de bisschopsstad niet terug. De burgervendels eischten rechtens aandeel in het bezetten van wachtenwelke eerst op 15 April uitsluitend door het garnizoen betrokken werden (4). Toen de stadsregeering zich evenmin aan de overeen komst hield, gingen Prins Maurits de oogen open en verzette hij zich niet langer tegen afdoende maatregelen. De door het oproer gekozen magistraat werd op last der Staten-Generaal afgezet en door den vorigen vervangen (5)in plaats van de burgervendels, een macht naast die van den magistraat, kwam een schutterij, die den eed aflegde aan de stads regeering. Eindelijk gebood de Raad van State over de afgeloopen zaak een „eeuwigh gheswijgh ende silentium" (6). Na het bedwang van Utrecht bleef de strijd over den staat van oorlog op papier voortduren, maar kon men zich althans met de zaken aan gene zijde van de Duitsche grenzen bezighouden. B. DE TOCHT NAAR GULIK IN 1610. De vorsten van Brandenburg en Nieuwburgin de resolutiën der Staten-Generaal en elders genaamd de „possederende vorsten", vernieuwden en versterkten in Januari 1610 te Halle ten overstaan der gezanten van (1) Aanvankelijk waren 50 compagnieën aangewezen (Res. S. G. en R. v. St. 27—30 Maart Comm. S. G. 30 April, S. G. Lias loopende 1610, d.d. 1 April). De instructie voor graaf Hendrik Frederik is opgenomen in Res. S. G. 5 Juli 1610. (2) Res. R. v. St. 1 April 1610. (3) Res. R. v. St. 6—9 April 1610. (1) Res. R. v. St. 9 en 15 April 1610. (5) Res. S. G. 5 en 6 Mei, Res. R. v. St. 7 Mei 1610. (6) Res. R. v. St. 30 Mei—1 Juni 1610 en G. P. B. Deel I, bladz. 129. Reeds In December 1610 beproefden Dirk Canter on Hendrik van Helsdingen een oproer te verwekkenwaarna zij en anderen verbannen werden; nog in 1612 moest een plakkaat tegen de gevluchte en gebannen personen uitgevaardigd worden (Res. S. G. 6 Augustus, 17, 18 en 24 December 1910 G. P. B. Deel I, bladz. 431, dd. 15 Augustus 1612). Zie voorts Aanteekening N°. 6.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1915 | | pagina 33