12 droegen zij op om de koningin aan te sporen de voor het beleg van Gulik bestemde troepen zoo spoedig mogelijk daarheen te zenden (1). De partij des keizers meende met den dood van Hendrik IV alles gewonnen te hebben en legde groote vreugde aan den dag. Hoog rees de moed bij de soldaten van aartshertog Leopold, die op het grond gebied der Republiek roofden en plunderden. Men gaf bevelen hen te achterhalen en dood te slaan (2). Reeds spoedig kwam bericht uit Parijs, dat de koningin-regentes in stede van het beloofde secours van 8000 man voetvolk en 2000 paarden, een korps van 8 a 9000 man voetvolk en 4 a 500 karabiniers, onder bevel van den maarschalk Claude de la Chrtre tot hulp der vorsten zou zenden, onder beding dat schepen van de Republiek ze uit Calais kwamen afhalen. Hiervoor waren de Staten-Generaal echter niet te vinden zij verlangden volgens het plan van koning Hendrik, den tocht naar Duitschland regelrecht over land te leiden (3). Deze overeenkomst bleef dan ook gehandhaafd: de Fransche maarschalk zou met 8000 man voet volk en 1000 a 1200 ruiters naar den Rijn of Moezel marcheeren (4). Intusschen waren Johan von Kettles, overste van den keurvorst van Brandenburg, en Johan van Dorth, heer van Horst en Pesch, commissaris-generaal van vorst Christiaan van Anhalt, namens de possedeerende vorsten met de Staten-Generaal in overleg getreden om het Staatsche leger met het hunne te velde te brengen (5). De betaling van het leger, boven 2000 man te voet en 500 ruiters, zou geschieden in afkorting van de sommen, welke de vorsten vóór het Bestand aan de Staten-Generaal hadden geleend (6). De ritmeesters van alle compagnieën, twee uitgezonderd, ontvingen bevel om binnen hoogstens 90 dagen „goede peerden ende bidets, goet „volck ende wel gewapent" gereed te houden (7). Holland zou alles in het werk stellen om de door de provinciën „gedifflculteerde" en dus nog niet aangenomen compagnieën marschwaardig te maken (8). (1) Res. S. G. 18 en 19 Mei 1610. Een afzonderlijk gezantschap vertrok naar Parijs om bevestiging der tractaten van 23 Januari 1608 (Tweede Deel bladz. 91), en van 17 Juni 1609 (Res. S. G. 31 Mei 1610) te verkrijgenlaatstgenoemd verdrag zou dat van 1608 gedurende den tijd van het Bestand toepasselijk verklaren. Het laatste met den koning van Frankrijk dd. 28 April 1610 gesloten tractaat, is opgenomen in Res. S. G. 5 Juli 1610. (2) Res. S. G. 21 Mei 1610. Toen de Staatsche troepen, na de verovering van Gulik, in hunne garnizoenen waren teruggekeerdkwamen soldaten van de bezetting van het kasteel te Rietberg in Overijssel rooven (Res. S. G. 29 October 1610). (3) Res. S. G. 28 en 29 Mei 1610. (4) Res. S. G. 19 Juni 1610. (5) Res. S. G. 4—7 Juni 1610. De beraadslaging strekte zich mede uit tot het leenen van geschut aan genoemde vorsten. Vorst Cheistiaan van Anhalt deed later zijn beklag over enkele stukken „als wezende verlopen ende uitgebrant" (Res. S. G. 6 Juli 1610). (6) Res. S. G. 22 Juni 1610. (7) Res. S. G. 9 Juni 1610. (8) Res. S. G. 10 Juli 1610,

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1915 | | pagina 36