19 tot stand, volgens hetwelk zij de erflanden ongedeeld zouden bezetten en besturen tot de verdeeling wettig ware uitgemaakt. Zoolang voerde de markgraaf Ernst van Brandenburg broeder des keurvorstenals algemeen stadhouder het bewind. Op het einde van het jaar 1610 besloot men voortaan uit de com- missiën van officieren de voor Spaansche ooren onaangenaam klinkende zinsnede weg te laten: „Is geresolveertterwijlen verstaen wordt deze „woorden in der capiteynen commissie tegens der Spangiaerden heure „aenhangerenin dese gelegentheyt van treves vreemt te luydenvoortane „dezelve woorden daer uitgelaten zullen worden ende alleen gestelt teghens „de gemeene vijanden(1). C. BINNEN- EN BÜITENLANDSCHE AANGELEGENHEDEN. 1610—1618. De tocht naar Gulik en de daarbij gevolgde staatkunde vooral het werk van Johan van Oldenbarnevelt scheen grooten invloed van de Republiek op den verderen loop der gebeurtenissen te beloven. Dat deze verwachting niet werd vervuld, viel aan de slechte staatsin richting te wijten. De Republiek toch vormde geen aaneensluitend staat kundig lichaammaar bestond uit een vereeniging van gewestenwaarbij elk lid angstig vasthield aan eigen zelfstandigheid, zonder zich van een hoogere roeping bewust te zijn. Bovendien werden zij allengs mede- gesleept in de onzalige godsdiensttwistenwelke haar oorsprong hadden in godgeleerde geschillen, die reeds vóór het sluiten des Bestands tus- schen de Leidsche hoogleeraren Jacobus Arminius en Franciscus Gomarus gerezen waren. Voorts bleken de gewesten meestal ongezind om hunne geldelijke verplichtingen na te komen, hetgeen aanleiding gaf tot schro melijke verwarring in de militaire zaken. Onder deze omstandigheden valt het niet te verwonderen, dat 'slands verder optreden in buiten- landsche aangelegenheden eer van zwakte dan van kracht zou getuigen. De kerkelijke twisten behooren niet tot ons onderwerp, wel de bin- nenlandsche staatkunde en het beheer van het krijgswezen. Holland had beloofd gedurende den tijd van het Bestand elke maand voor de levende strijdkrachten 800.000 te betalen, terwijl de quoten voor Utrecht 30.000voor Friesland tweemaalvoor Groningen eenmaal het aandeel van Utrecht zouden bedragen. Gelderland en Overijssel ver klaarden hunne quote eerst te kunnen vaststellen als zij in betere gel delijke omstandigheden verkeerden; Zeeland drong aan op eenparigheid in de gemeene middelen om daarna elks quote te regelen (2). Tot oplossing zou deze gewichtige aangelegenheid niet gerakenvooral Zeeland (1) Res. R. v. St. 13 December 1610. (2) Res. S. G. 10 Mei 1612.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1915 | | pagina 43