21 bracht (1). Om aan geld te komen voor de compagnieën op Friesland, stelde de Raad van State twee middelen voor: 1°. de negen compagnieën in Friesland te brengenof 2°. ze te casseeren ten laste dier provincie (2). De Staten-Generaal verkozen niet tot deze uitersten over te gaan, doch beschre ven de provinciën om hunne quota in overleg met elkander uit te maken. Gelderland wilde men voortaan stellen op 6%, Overijssel op 4% der quote van Holland om „te voorcommen confusien onder het volck van „oorloge bij foulte van betalinge van de compaignien die de provinciën „van Zeelandt ende Vrieslant weijgeren aen te nemen" (3)hierop bood Gelderland aan om 5% percent te betalen, Overijssel „naer rato". De nieuwe quote werd bij meerderheid van stemmen aangenomen; alleen Zeeland stemde tegen. Betreffende de quote van Zeeland en het aannemen van alle „gedifficulteerde" compagnieën duurden de moeilijkheden voort; bij de compagnieën heerschte „groote misere" zoodat 't niet anders kon of zij moesten „van gebreecke consumeren" (4). Friesland besloot de negen compagnieën voor een half jaar te betalenonder beding dat men daarmede niet moest verstaan dat zij die compagnieën voor goed tot haar last hadden aangenomen (5). De provinciën wenschten Zeeland ge durende de drie eerstvolgende jaren voor 12% der quote van Holland aan te slaan; maar Zeeland vond dit bedrag veel te hoog. De twist over een enkele percent hooger of lager leidde tot blijvende verwaarloozing der troepen en niet-betaling van verschillende posten. Aan afdanking en „verminderinge vant oude ende geoeffent crychsvolck" viel niet te denken; het langdurige geharrewar kwam den vijand ten goede (6). Het voor stel van Zeeland om over de jaren 1612 en 1613 negen percent te betalen wees de Raad van State af; tegen het einde van 1612, was men na een woordenstrijd van vier jaren nog geen stap verder gekomen (7). Groote zorg baarde eveneens de betaling der korpsen Franschen in dienst der Staten-Generaal. De door koning Hendrik IV van 1604 tot 1609 verleende subsidie had gestrekt tot hunne geregelde betaling; na zijn overlijden rezen daaromtrent moeilijkheden met de nieuwe Fransche regeering. In 1603 had de Republiek een derde der Fransche schuld (1) Res. S. G. 13 Januari 1612. Twee maanden later werd nogmaals voor twee maanden betaling „genegociert", ondor voorwaarde dat daarvan in de eerste plaats zouden worden voldaan de zoetelaars, die op last der Staten-Generaal de tien compagnieën in de fron tieren hadden onderhouden (Res. S. G. 27 Maart 1612). (2) Res. S. G. 25 Maart en Res. R. v. St. 19-21 April 1612. (3) Res. S. G 15 Mei en 19 Juni 1612. (4) Res. S. G. 25 Juli, 3 en 7 Augustus 1612. (5) Res. S. G. 27 September en 3 October 1612. (6) Ros. S. G. 31 October en 1 November 1612. De onbetaalde lasten van den staat van oorlog beliepen sedert het sluiten van het Bestand meer dan acht maal honderdduizend ponden, behalve ruim vijf maal honderdduizend ponden voor wagenvrachten en andere onkosten tijdens den krijgstocht naar Gulik. (7) Res. S. G. 9 en 10 November 1612.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1915 | | pagina 45