62
lands. Voor 1619 vroeg de Raad van State aan voor krijgsvolk,
traktementen, oorlogsbehoeften en andere lasten 625.000, voor
surplus der logies geldenniet begrepen in den staat van oorlog 10.000
beide posten per maandvoor fortificatie-werkenhet gieten van geschut en
voorde bidets resp. 150.000, 50.000 en 300.000 over het geheelejaar;
memorie-posten voor de Pransche korpsen (supplement tot de subsidie)
en het indienstnemen van 4000 waardgelderseindelijk voor de onkosten
van een veldleger (wagens, schepentrekpaardenmunitieenz.) minstens
400.000, voor welke posten, in geval van noodzakelijkheid, niet ge
wacht kon worden op de consenten (1). Ook was voorziening noodig in
de opengevallen plaatsen vooral van compagnies-commandanten. Hol
land verklaarde dat de beschikking ter zake, evenals de aanvulling der
te velde opengevallen plaatsen, behoorde tot de rechten van den Prins,
en wel in overleg met de betrokken kolonels (2). Toch duurde het tot
1620, alvorens de aanvulling plaats had.
Intusschen waren in de Keizerlijk Habsburgsche kroonlanden gebeurte
nissen voorgevallen, die geheel Duitschland in beroering zouden brengen.
Evenals in het overige Duitsche Rijk had ook daar tweedracht tus-
schen protestanten en katholieken, de brandstoffen hoog opgestapeld;
slechts een vonk was noodig om ze in laaien vlam te ontsteken. Keizer
Rudolf II verdiepte zich te Praag in wijsgeerige beschouwingen, ver
vreemdde van de regeeringszaken en liet deze over aan gunstelingen.
Slechts enkele malen greep hij zelfstandig in, o. a. gelijk reeds
is medegedeeld ten einde de opvolging in de Gulik—Cleefsche landen
aan zijn neef aartshertog Leopold van Stiermarken te verzekeren.
Ook had hij zijne broeders Mathias, den voormaligen landvoogd der
Nederlanden, Maximiliaan en Albertus, echtgenoot van de infante
Isabella Clara Eugenia van Spanje, mede zijn neef Ferdinand van
Stiermarken tegen zich ingenomendoor hen jaarwedden in plaats van
deel in de regeering der kroonlanden toe te kennen, zooals reeds lang
gebruikelijk was. Aangezien de keizer bij zijn besluit bleef volharden,
verklaarden de ontevredenen den aartshertog Mathias tot hoofd van het
stamhuis (1606). Mathias noodzaakte nu den keizer hem Oostenrijk,
Hongarije benevens het opvolgingsrecht in Bohemen af te staan (1608).
De protestantsche stenden persten Rudolf den zoogenaamden Majesteits-
brief af (11 Juli 1609), waarbij aan de onroomschen godsdienstvrijheid
naar de Augsburgsche geloofsbelijdenis toegestaan werd. Mathias maakte
zich in 1611 met geweld meester van Bohemen; het volgende jaar
overleed de keizer, beroofd van al zijn erflanden (20 Juni 1612). De
godsdiensttwisten duurden tijdens de onbeteekenende regeering van den
(1) Res. S. G. 6 December 1618. Van de voor de jaren 1614—1618 toegestane bedragen
die gestort moesten worden ten kantore van den ontvanger-generaal, moesten de provinciën
nog eene som van 1.980.425—8 -2'/2 betalen (Lias loopende 2de helft 1619). Zie voorts
B(jlage IX.
(2) Res. H. 9 November 1618.