67
zij behielden dan hunne betrekking, doch kregen gedurende dien tijd
geen traktement (1). Wijl de kansen op oorlog in den zomer van 1620
toenamen, bepaalden de Staten-Generaal dat geen verlof „voor nye-
„mant vuytbesundert" zou verleend worden die zich zonder toestem
ming verwijderden werden ontslagen (2). De door sterfgeval of andere
omstandigheden opengevallen plaatsen bij het voetvolkbleven meestal
onaangevuld, wegens „de mesnage" (3); de gezant te Parijs ontving zelfs
opdracht om de aanvulling der Pransche korpsen in Staatschen dienst
buiten voorkennis der Staten-Generaal zooveel mogelijk te beletten (4).
De Republiek deed het mogelijke om de geünieerde vorsten, zoo doende
den koning van Bohemente ondersteunenrechtstreeks door subsidies
indirect door de vergunning om nabij en zelfs binnen de grenzen troepen
te werven. Daarentegen bleef koning Jacobus doof voor alle aanzoeken.
De Staten-Generaal vaardigden wel een plakkaat uit tegen het in vreem
den dienst treden, maar g&ven verlof aan Nederlandsche officieren om
zich in dienst der vorsten te begeven en troepen voor hen aan te
werven; dit geschiedde onder toezicht van Staatsche monster-commissa
rissen (5).
Het leger der geünieerde vorsten onder markgraaf Joachim Ernst van
Brandenburg-Ansbach de door hem aangenomen titel luidde „generael
„licentiaet ende director vande Evangelische geünieerde Fursten in Duyts-
landt" vestigde zich nabij Ulm. Bij gebrek aan een krachtig hoofd
en gemis aan samenwerking viel van zulk een saamgeraapte krijgsmacht
weinig te verwachten. De markgraaf wist geenszins zijn wil aan andere
vorsten voor te schrijven (6).
In de zoogenaamde neutrale landen en kwartieren geschiedden we
gens het Bestand alle wervingen om zoo te zeggen op vriendschappe-
lijken voet; ten slotte liet de vijand in de door hem bezette streken
geen lichtingen meer toe. Men oordeelde raadzaam om dit voorbeeld na
te volgen, op aanvulling en vermeerdering van het eigen leger bedacht
te wezen (7) en met kracht de hand slaan aan de versterking van Gulik,
Rees en Emmerikwaarvoor de Republiek aanzienlijke sommen beschik
baar stelde (8).
Weldra trof de Keizerlijk-Spaansche partij maatregelen tot tuchtiging
(1) Res. R. v. St. 12 Maart 1620.
(2) Res. S. O. 10 Juli 1620.
(3) Res. H. 17 Maart 1620.
(4) Res. S. G. 16 Maart 1620.
(5) Res. S. G. 11 en 12 April 1619, 17 Juni 1620; G. P. B. II, 294. Zie Aanteekening
N°. 40.
(6) Res. S. G. 31 Januari, 3—16 Februari, Socr. Res. S. G. 7 Februari 1620.
(7) Res. S. G. 5 MaartEen plakkaat verbood den uitvoer van paarden uit deze
landen om don vijand hot oprichten van ruiterij moeilijk te maken (Res. S. G. 16 en 18
Mei 1620).
(8) Res. S. G. 24 Februari 1620, enz.