137 Het verblijf der Hessen nabij de oostelijke grenzen veroorzaakte gedu rende het geheele jaar 16-13 veel last en zorgen aan de Republiek. Oost- Friesland en Keulen verlangden dat de Staten-Generaal de gesloten traktaten en hunne beloften tot ontruiming van genoemde landen door de Hessen zouden gestand doen. Dezen benadeelden den handel, brachten de neutraliteit tegenover den keizer in gevaar en hadden zich o.a. van het nabij Maastricht gelegen onder Staatsche sauvegarde staande kasteel van Gronsveld meestergemaakt; zij waren in Juli daaruit door de Luikenaars verdrevendie het aan de keizerlijken overgaven. Toch hielden de Staten-Generaal de Hessen de hand boven het hoofd om hen te beter tot weerstand aan den keizerlijkend.i. der Katholieke partijin staat te stellen (1). Alleszins begrijpelijk zagen de Staten-Generaal het uitbreken van den oorlog tusschen Zweden en Denemarkentwee voorvechters van de piotestantsche zaak in Duitschland, noode aan. De Zweden onder Leonard Iorstenson waren op het einde van December in Sleeswijk— Holstein gevallen, dat aan den koning van Denemarken toebehoorde. Ofschoon de Republiek de in 1641 aan Zweden beloofde subsidie nog niet had afgedragen en met koning Christiaan van Denemarken be treffende de tolheffingen overhoop lag, bood ze toch haar bemiddeling aan en zond in den loop van 1644 naar beide hoven afgezanten, ge ëscorteerd door een vloot van 41 schepen onder Witte Cornelisz de With (2). Alvorens feitelijk deel te nemen aan de reeds in 1642 te Munster geopende onderhandelingen over een algemeenen vrede, wenschte de Republiek alle zaken betreffende de Unie, de Religie en de Militie „de „steunsels van den staet dezer Provintien" op een vasten grondslag te regelen: de Unie, naar de beginselen van het verbond van 1579, de Religie, naar de besluiten der in 1619 te Dordrecht gehouden nationale synode, de Militie, zonder de aankleevende gebreken, voornamelijk betreffende het geldelijke beheer. Aangaande de militie ontving de Raad van State opdracht tot samenstelling van een ontwerpaangevende de na het sluiten van vrede of bestand noodig geachte legersterkte. Daartoe verwerkte het college de drie staten van oorlogbevattende de vóór of in de jaren 1621, 1626 en 1627 gerepartieerde troepen tot een enkele lijst, rekening houdende met alle gewijzigde omstandigheden (3). Betreffende de cavalerie en de infanterie bevatte deze z.g. geredresseerde staat van oorlog de volgende verdeeling (1) Res. S. G. 8, 22, 29 Juli, 5 Augustus, Res. 9 Maart, 25 Juli 1643. (2) Res. S. G. 25 Juli 1643, 5 Jaauari, 4 en 5 Februari 1644. (3) Res. S. G. 23 Mei, Seer. Res. S. G. 2 September, Res. R. v. St. 20-23 Mei, 26—29 October 1643.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1918 | | pagina 157