ïéi de ritmeesters en kapiteins, 't Ergste waren er aan toe de „arme „ende gelicentieerde oude, als gestropieerde appointez", die meerendeels bij de ongerepartieerde compagnieën waren ingedeeldomdat de provinciën geweigerd hadden hen aan te nemen. Voorloopig en in afwachting eener afdoende regeling plaatste men hunne namen aan het slot der monster rollen van de gerepartieerde compagnieën (1). Overigens veroorzaakte de licentieering vrij wat „alteratie" wegens onvoldoende afbetaling; de werving voor de West-Indische Compagnie voldeed geenszins aan de verwachting, zoodat men ze bij de gerepartieerde compagnieën moest voortzetten (2). Kort na licentieering der ongerepartieerde compagnieën drong Holland aan op algemeene monstering dor oude compagnieën; maar de Raad van State achtte den tijd daartoe nog niet gekomen, wijl billijkerwijs de kapiteins gelegenheid moesten hebben om hunne compagnieën te com- pleteeren, althans op de sterkte als vóór de Braziliaansche werving te brengen (8). Voor een behoorlijke regeling van zaken was 't, in verband met den spoedig te verwachten vredenoodzakelijk om de schulden aan het leger te delgen alvorens dit op vredesvoet te brengen; de aanzienlijke te korten sedert 1640 waren oorzaak van „den erbermelicken staet van „alle soorten van Menschep het Leger gevolght hebbende". Hiertoe behoorden de pioniers, het bruggen-personeelde officieren der artil lerie-, ammunitie- en fortificatie-treinen, de extra-ordinaris kanonniers en anderen. De kapiteins van de legerpleitendie sinds 1642 geen penning] ontvangen hadden, konden „heure huysen niet houden off de „straten veijlich gebruycken van heure volck". De Raad van State maakte een repartitie der vorderingen van de extra-ordinaris kanonniers tot en met 1647 beloopende 107.607—10; 't was te Rijnberk zoo ver gekomen, dat men ze onderhield uit „de aalmoese voor de armen". Holland, hun grootste schuldenaar, wilde niet betalen, omdat zij in 1622 zonder consent der provincie aangenomen en sedert aangehouden waren. Men scheen blind voor het feit, dat elk uitstel van betaling moest leiden tot uitstel van afdanken, derhalve tot vermeerdering van den schuldenlast, die in de tweede helft van het vredesjaar voor de kanonniers tot 126.254 aangroeide (4). Onder de andere schuldeischers van den Staat behoorden 26 kapiteins der in 1645 ontslagen Deensche lichting met een vordering van 33.000, welke uit de opbrengst van ïi (1) Ros. S. G. 6 November', 3, 13 December 1G47, Res. R. v. St. G Januari, Res. S. G. 18 Februari 1648. (2) Res. R. v. St. 15, 19, 20, 23, 26 Soptomber, Res. S. G. 31 October, 9 December, Res. H. 13 December 1647. Zie Aantoekening N°. 71. (3) Res. R. v. St. 11, 14 Januari en 18 April 1648. (4) Res. S. G. 26 October, 30 November 1647, Ros. II. 20 Januari, 10 Maart, 18, 25 Sep_ tember, Res. R. v. St. 6 Juni en 12 September 164S.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1918 | | pagina 181