361 Utrecht56.201152 Friesland112.401— 6 Overijssel34.420— 9—5 Groningen56.2015—6 Drente9.640—19—4 Wedde337—16—8. Dit beteekende voor Gelderland ruim 51/2 percent; maar de staat werd verworpen en de quotes deelden hetzelfde lot. Volgens een staat van 1646 (1) bleken de provinciën over een tijdvak van achttien jaren (10291646) op den staat van oorlog dus hoofd zakelijk voor de gerepartieerde troepen schuldig te zijn: Gelderland 36.479—11—81/i of in 100.000 2.806— 2—5 Holland 140.498—19—&U 29.154—10—4 bovendien50.000 Zeeland 82.653— 1—U/2 4.591—16—103/4 Utrecht 52.47829 2.91591/i Friesland 104.95656 5.83018 Overijssel 32.142—17—3 1.785—14—3l/a Groningen 52.478— 2—9 2.9159—l/2 100.000. Deze staat legt getuigenis af, dat Holland de grootste schuldenares was, onder opmerking dat zij door het gesloten houden der beurs allen naar hare inzichten kon dwingen; overigens, dat de bondgenooten om toch vooral geen penning meer te betalen dan een ander, hunne schulden in verhouding der aanslagen brachten alzoo in negatieven zin een hartroerende eensgezindheid betreffende de quote-regeling aan den dag leggende. DE SERVIESGELDEN. De magistraat van elke garnizoensstad moest van den Staat een be drag ontvangenberekend naar een opgave van den Raad van State dd. 6 Februari 1619 (2). Daarvoor kregen de militairen inkwartiering bij de burgers. Het heette, dat de Staat voor het logies van den troep zorg droeg, maar de Staat moest de benoodigde sommen van de bondge nooten ontvangen, volgens repartitie op den staat van oorlog; 'tbehoeft nauwlijks opgemerkt te worden, dat zulks veel te wenschen overliet. De bondgenooten hielden zich hoogstens aan het uitgetrokkene op den staat van oorlog van 1621 en bleven doof voor verdere verplichtingen bij elke uitbreiding, welke het leger onderging; het gevolg was (1) S. G. Lias loopende 1646 dd. 19 December. (2) Deel III bladzijde 207.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1918 | | pagina 381