116
„et d'allarme a toute l'Europe". Den volgenden dag verscheen d'
Avaux met hetzelfde onderwerp ter vergadering. Mochten de mili
taire maatregelen tegen Engeland gericht zijn, dan waarschuwde hij
dat koning Lodewijk, wegens zijne „naeuwe verbintenissen van
„vruntschap ende alliantie" met koning Jacobus, elk begin van vij
andelijkheden tegen diens rijken zou beschouwen als „une infraction
„manisfeste de la Paix, et comme une rupture ouverte contre sa cou-
„ronne". Eveneens waarschuwde hij Hunne Hoog Mogenden voor een
optreden met troepen tegen den kardinaal van Furstenberg en het
kapittel. In het antwoord van d'Avaux lieten H.H.M. opmerken,
dat een zending van troepen naar het aartsstift geheel was buitenge
sloten, alhoewel Frankrijk zich zeer partijdig toonde bij de door den
Paus gedane keuze; bovendien viel te klagen dat koning Lodewijk de
scheepvaart en den handel van de Republiek sterk bezwaarde en hare
bondgenooten tot ontrouw trachtte te bewegen. Alvorens Albeville
een antwoord te overhandigen, wenschte men nader omtrent het door
Frankrijk aangehaalde verbond met Groot-Brittannië te worden in
gelicht. Albeville en koning Jacobus betoogden, dat geen andere dan
de bereids gedrukte en openbaar gemaakte tractaten waren gesloten
de koning wenschte niets liever dan in overeenstemming met de
Republiek den vrede van Nijmegen en het twintigjarig bestand te
handhaven. Hunne Hoog Mogenden verklaarden hunnerzijds geen reden
te hebben om met koning Jacobus of zijn volk in oorlog te geraken,
doch de onlusten te betreuren, veroorzaakt door „de irreguliere conduite
„bij eenige gehouden, soo wel ten regarde vande gereformeerde religie
„als van de vrijheyt en seeckerheyt vande natie selffs". Nog steeds
waren Hunne Hoog Mogenden onbekend met de plannen van prins
Willem ten opzichte van Engeland en dachten zij niet anders dan dat
alle krijgstoerustingen uitsluitend moesten dienen als tegenwicht tegen
die der Franschen (1).
De versterkingen en de magazijnen van de Republiek verkeerden in
treurigen toestand, het gevolg van niet betaling der voor doode weer
middelen toegestane posten.Nu kans op oorlog bestond, begonnen voor
al de provinciën, die aan vijandelijke invallen vermeenden bloot te
staan, teekenen van leven te geven. In het begin van 1688 had de Raad
van State nogmaals, doch vruchteloos, gewezen op de „sobere consti
tutie vande magasijnen soo in de provinciën leggende op de frontieren
„als in het district vande Generaliteit." De Raad trachtte de maga
zijnen van Sluis, Philippine, IJzendijke, Maastricht, Nijmegen, Sas van
Gent en Grave zoo goed mogelijk te voorzien. De verdedigingswerken
van laatstgenoemde plaats naderden de voltooiing; die van Aardenburg
(1) Res. S.G. 8, 9, 21, 23, 24 September, 6, 14, 25 October, Seer. Res. II. 18 September,
Seer. Res. S.G. 20, 21 September 1688. Een „Placaet verbiedende den uytvoer van Paerden
„voor drie maenden" (G.P.B. IV 1270 dd. 18 September) werd in het volgende jaar herhaal
delijk verlengd.