187
In 1681 besloten Hunne Hoog Mogenden wegens de oorlogszuchtige
handelingen van Lodewijk XIV de 65 compagnieën en de compagnie-
colonnelle van den Frieschen Stadhouder met 22 paarden te versterken,
hetgeen de sterkte tot 5394 paarden opvoerde; het aanritsgeld voor de
nieuwe ruiters bedroeg 120 rijkdsaalders. De aldus dd. 11 December
1681 opgemaakte ordinaris- en extra ordinaris staten van oorlog voor
het volgende jaar bleven tot 20 October 1684 van kracht, waarna de
vorige sterkte van 3942 paarden weder intrad (1).
Op den staat van oorlog d.d. 7 December 16Ö4 voor het jaar 1685
onderging de sterkte eenige wijziging; slechts de 6 compagnieën gardes
te paard bleven op 80 de compagnie-colonnelle van den Prieschen
stadhouder op 52 paarden. Ten einde geld te vinden voor het bereden
maken van het 2e regiment dragonders moesten bij de 65 compagniën
van 50 paarden een trompetter en een ruiter ontslagen worden, boven
dien een tweede ruiter ter oprichting eener compagnie gardes du
corps van 50 paarden voor prins Hendrik Casimir. De gardes du
corps van prins Willem III, ter repartitie van Zeeland, kregen een
uitbreiding tot 197 paarden, tegen opheffing van de infanterie compag
nie van wijlen den kolonel der cavalerie Maurits Lodewijk van Nas-
sau-La Leck, gouverneur van Sluis. De 65 bewuste compagnieën be
kwamen dientengevolge een sterkte van 47 paarden, de geheele ruiterij
van 3834 paarden over 74 compagnieën.
De compagnie gardes du corps van Zijn Hoogheid was op 19 Augus
tus 1684 samengesteld uit.
1 ritmeester met rang van generaal-majoor met 6 paarden
3 luitenants met rang van luitenant-kolonel met 15
1 kornet met rang van majoor met3
3 korporaals3
3 vice korporaals3
2 kwartiermeesters2
3 trompetters3
1 paukerj
1 hoefsmid1
160 gardes160
178 hoof den met 197 paar den
In 1685 kreeg ook prins Hendrik Casimir een garde du corps, welke
op den staat van oorlog voor 1686 met 80 paarden op de repartitie van
Friesland werd gebracht. Een som van 6300 door den schrijver der
compagnie Adrianus de Haen „tot betaelinge van de onkosten der
„monture geavanceert en opgeschoten", was in 1712, toen hij als bur
gemeester van Leeuwarden overleed, nog niet terug betaald (2).
1Zie bl ad zij de 157.
(2) Res. Friesl. 22 Februari 1712.