338
„selve altijt tot s' Landts dienst sullen werden gebruycktEn opdat U.
„Ed. Mog. in die gedachten niet en mogten vervallen, als of deze voorn,
„twee stuckies en mortier den Staet van mij aireets waeren verkoft, so
„hebben nodigh geacht, dese neffensgaende attestatie te beleggen,
„verblievende ondertussen U. Eed. Mog.
„Dienstwillige gehoorsame dienar
Maurice P. de Nassau."
In 1670 had de prins „desselffs artillerie" aan de Republiek verkocht
(1). De attestatie verzekerde dat bovenvermelde „twee stuckies en
„mortier" onder den verkoop niet konden begrepen zijn, omdat ze den
prins pas een half jaar later geschonken waren door den Brandenburg-
schen Veldmaarschalk Otto Christoffel vrijheer van Spar; ze waren
versierd met het wapen van den veldmaarschalk en het kruis der Jo-
hanniter-orde.
AANTEEKENING N° 44 (bladzijde 296).
Vóór 1673 was het kasteleinschap verdeeld tusschen den comman
deur over de militie, den drost over de burgers. Rabenhaupt werd gou
verneur en drost. In 1677 klaagden de Staten van Drente, dat Del-
wich zich niet alleen het gezag over de militie aanmatigde, maar
evenzeer over de justitie en politie, hetwelk behoorde tot de bevoegd
heden van den drost. Zij ontvingen van Hunne Hoog Mogenden be
scheid, dat zij, in afwachting van nadere bevelen „den gemelten
„lieutenant generael Delwich, gouverneur van Coevorden, alle fa-
„veur ende goede officien sullen betoonen ende bewijzen" (Res. S. G.
17, 31 December 1677).
Het volgende jaar gevoelde Hendrik Munster Willem van
Bernsau, heer van Ruinen, kastelein van den Huize en slot van Coe
vorden, drost van Drente, zich bezwaard over de uitoefening van het
kasteleinschap aangaande de „politycke saecken" door den gouver
neur Delwicii; hij verzocht Hunne Hoog Mogenden dat zij „tot wee
dingen van alle bevreesde disordres haer laetste affgegeven commissie
„voor den luitenant-generael Delwich bij nader interpretatie ge-
„lieffden te elucideren om de suppliant in sijn recht van kastelein
schap betreffende de policie ende burgerije rakende van Coevorden
„ende dominaal recht van Drenthe te prejudiciëren" (Res. S. G. 20
Mei 1678).
In 1680 klaagden de Staten van Drente over Delwich's onrecht
matig beschikken van „des Landts huysinge, Landerijen ende Domai-
„nen ende selffs mede over de judicature vande Borgerije tot Coe-
„vorden". In hun schrijven van 19 Januari 1683 wezen zij erop, dat
in de commissie van Delwich als Gouverneur „bij inadvertentie boven
(1) Zie Deel V bladz. 510.