74 Voor 't oogenblik moest volle aandacht aan de krijgstoerustingen wórden gewijd, in de eerste plaats moesten de oorlogskosten onder de oogen worden gezien. De provinciën bleven te kort schieten in hare verplichtingen ten opzichte van vorige petitiën en het verleenen van subsidiën; de klachten van de daarbij betrokken vorsten raakten niet van de lucht (1). Een petitie van den Raad van State ad twee millioen voor de leger- lasten van 1678 achtten de Staten-Generaal te hoog. Zij zonden de op de helft verminderde petitie naar de provinciën, onder aanbeveling zorg te dragen voor „contante penningen" en aanzuivering der defec ten op vorige consenten. Nadat in Mei de consenten waren binnenge komen, maakt de Raad van State in September bekend, dat alle pro vinciën in gebreke waren gebleven, geheel in strijd met de besliste ver klaringen „dat hare respective quoten waren voldaen ende betaelt". In werkelijkheid was op het aangevraagde millioen slechts 394.604 193 afbetaald, dus 605,39509 schuldig gebleven. Alleen van Holland bleef de schuld 335.007188, echter zonder dat de pro vincie eenig verwijt kon treffen, hetgeen was te verklaren uit de sinds 1672 door haar opgebrachte sommen. De quoten van Holland in de „Legerlasten door de wegh van de Generaliteyt" over de jaren 1672 tot en met 1677 bedroegen in totaal 6.594.234107, terwijl was afgedragen 7.912.53680, dus „sulcx meer betaelt dan de petitien „beloopen": 1.318.301175. Bovendien was door Holland 409.565111 betaald aan „Legerlasten niet door de wegh van „de Generaliteit". Ook volgens de rekening van den ontvanger-generaal was in de laatste driejaren door hem meer uitgegeven dan voor legerlas ten aangevraagd en wel tot een bedrag van£ 1.170.71528; hij achtte zich dientengevolge verplicht tot het verzoek om aan de na den vrede af te danken officieren geen mandaten van betaling over de drie jaren (1675-1677) te verleenen, zelfs niet over het loopende jaar 1678: de houders moesten zich eens inbeelden, dat contanten voorhanden waren, terwijl van de provinciën geen penning binnen kwam (2). De wanorde in de geldzaken deed zich vooral bij de voorbereidende maatregelen tot de samenstelling van het veldleger gevoelen. Er moest geld zijn voor de betaling der werklieden, belast met het in orde brengen van de blikken ponten, karren en ander materieel, waarop onmogelijk kon bezuinigd worden. Wel meende men zulks te kunnen toepassen bijv. op het hospitaal-personeel voor algemeenen dienst: volstaan kon worden met 1 intendant, 1 chirurgijn-majoor, 1 apothe kersknecht, 1 kok en 1 oppasser; op de wagens mocht niet anders wor- (1) Res. S.G. 14 Januari, 28 Februari, 29 Maart, 4 April, Seer. Res. S.G. 14 Maart 1678. (2) Res. R. v. St. 14, 28 Januari, 23 September, 12 October, Res. S.G. 29 Januari, 11 Maart, 15 April, 10 Mei, 18 Augustus, 12, 20 September, 8 October, Res. H. 25 Februari, 10 Mei, Seer. Res. H. 25 November 1678. Laatstgenoemde resolutie bevat mede een opgave van den voorraad in de Ilollandsche magazijnen, op 31 December 1677 begroot tot een waarde van 2.194.439—14—8.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1940 | | pagina 94