jaarklassen van de geneeskundige troepen en den luchtvaartdienst uitgezonderd tot het volbrengen van hun eerste oefening slechts 5,5 maand onder de wapenen geweest. Een groot deel van de dienstplichtigen der infanterie had zelfs nog een korteren eerste-oefentijd volbracht, als gevolg van het eerst in 1935 opgeheven vooroefenings-instituut van den Vrijwilligen Landstorm. Na deelgenomen te hebben aan maximum 300 oefenings uren, konden dienstplichtigen der infanterie een bewijs van voor geoefendheid verkrijgen, recht gevende op een verkorting van de eerste oefening met 4 maanden, zoodat deze categorie dienstplichtigen slechts 1,5 maand bij den troep in de kazernes had gediend. Was de geoefendheid van den troep bepaald onvoldoende, cok de encadreering liet veel te wenschen over. Het dienstplichtig kader, vooral van de oudere lichtingen, was als gevolg van dezelfde oorzaken, verband houdende met de desbetreffende bepalingen van de dienstplichtwet, niet ten volle berekend voor de zware taak, welke het stond te wachten. De reserve-officieren hadden over het algemeen aan de scholen voor reserve-officieren een goede vorming en opleiding doorloopen, doch waren nadien, op grond van het be paalde in de wet voor het reserve-personeel der landmacht 1905, in hoofdzaak voor hun verdere vyming aangewezen op theoretische cursussen, omdat als regel geen voldoende troepen onder de wapenen waren voor hun overigens zeer noodzakelijke practische scholing. 3. Bewapening en uitrusting. Tijdens den Eersten Wereldoorlog was het aan Nederland, ondanks de groote uitgaven voor het gemobiliseerde leger, niet gelukt de materieele uitrusting daarvan eenigszins te verbeteren. In 1919 bestond op het gebied van de bewapening derhalve een groote achter stand bij de geallieerde landen, die tijdens den oorlog hun bewapening aanmerkelijk hadden versterkt en aan wie daarna een aanzienlijke oorlogsbuit was ten deel gevallen. De groote stijging van de staatsuitgaven na den oorlog, de pacifistische aard van de be volking en het overgroot vertrouwen van het meerendeel der bevolking in den Volkenbond, waren oorzaak, dat ook na 1918 werd afgezien van de verbetering der bewapening. Voorts werd in de jaren kort na 1918 zoodanig op de oorlogsbegrooting besnoeid, dat de uitge trokken gelden zelfs niet toereikend waren om de munitie, welke jaarlijks op bescheiden schaal voor de schietoefeningen moest worden beschikbaar gesteld, aan te vullen. Hoewel de toenmalige Minister van Defensie bij de behandeling van de begrooting voor het dienstjaar 1923 mededeelde, dat in den hier geschetsten toestand niet kon worden berust, werd eerst op de defensiebegrooting van 1925, op een afzonderlijk artikel, 4.000.000 uitgetrokken voor de aanschaffing van geschut, munitie en ander materieel. In dit bedrag was echter begrepen de op het normale artikel der begrooting gevoteerde som van 2.500.000 Gedurende eenige jaren bleef eerstgenoemd bedrag gehandhaafd, tot het in 1932 was terug gebracht tot 3.500.000. Omstreeks 1931 noopten de economische omstandigheden tot ingrijpende bezuini gingen op de rijksuitgaven; aan de „Commissie Weiter" werd opgedragen daaromtrent te adviseeren. In haar rapport was deze commissie evenwel o.m. van oordeel, dat op de defensiebegrooting reeds zoodanig was bezuinigd sedert 1922 vermindeling van de mili taire uitgaven met 22,3% dat, met behoud van de bestaande organisatie, geen mogelijk heden tot bezuiniging op belangrijke schaal meer aanwezig waren. Zij achtte verdere beperking van de credieten voor aanschaffing van materieel enz. niet verantwoord en 2

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1940 | | pagina 22