verhooging hiervan bij de landmacht zelfs noodzakelijk. Aan de bewapening en uitrusting moest derhalve wel veel ontbreken, indien een commissie, aan welke was opgedragen de mogelijkheden tot bezuiniging te onderzoeken, zich tot het doen van deze uitspraak genoodzaakt zag. Hoe weinig belang de Regeering destijds aan het leger toekende en hoe zeer zij den militairen politieken toestand in die dagen miskende, blijkt wel uit het feit, dat, niettegen staande de uitspraak der „Commissie Weiter", toch nog in het najaar van 1933 een nieuwe „bezuinigingscommissie" werd ingesteld. Alhoewel de internationale politieke hemel sinds 1931 nog meer verduisterd was, werd in het najaar van 1933 toch nog aan de „Commissie Idenburg" opgedragen voorstellen te doen tot een jaarlijksche bezuiniging van 25.ooo.coo op de krijgsmacht, het leger in Ned. Indië inbegrepen, en wel onder mededeeling, dat de bedoelde commissie de voorstellen in elk geval moest doen en de beoordeeling van de toelaatbaarheid aan de Regeering behoorde te worden overgelaten! De „Commissie Idenburg" heeft van den nood een deugd gemaakt en als bezuinigings maatregelen in hoofdzaak bepleit: afschaffing van het vooroefeningsinstituut van den Vrij willigen Landstorm en invoering van een capitulantenstelsel voor het kader, welke maatregelen tevens als verbeteringen konden worden beschouwd. Sindsdien gaf de ontwikkeling van den internationaal-politieken toestand meer en meer reden tot ongerustheid. Als gevolg hiervan werd in 1935 het zoogenaamde Defensiefonds inge steld, waarbij voor de materieelverbetering van de landmacht 31.ooo.cco beschikbaar werd gesteld. De instelling van dit fonds kon echter slechts een eerste schrede op den weg naar de verbetering van de bewapening en uitrusting zijn. Neemt men toch in aanmerking, dat: a. in 1921 de Minister van Defensie een bewapeningsfonds van 93.000.000 noodig achtte voor de uitrusting van een veldleger ter halve sterkte van dat na 1922; b. volgens de inzichten van zijn opvolger voor de bewapening en uitrusting van het Veld leger een bedrag van 105.000.c00 werd vereischt; c. de omstreeks 1922 bestaande achterstand nadien aanzienlijk was toegenomen1) en d. uit het bedrag van ƒ31.000.000 thans ook moesten worden bestreden de kosten voor den bouw van kleine versterkingen bij de overgangen der groote rivieren, dan begrijpt men, dat het Defensiefonds onvoldoende was om den door de Regeering openhartig erkenden achterstand op het gebied van de bewapening en uitrusting in te halen. In 1937 was het fonds dan ook uitgeput, nl. in dien zin, dat tot de beschikbaar gestelde bedragen orders voor den aanmaak en aankoop van materieel enz. waren verstrekt. Ook werden op de begrootingen van 1938 en 1939 nog aanzienlijke bedragen voor de aanschaffing van geschut enz. uitgetrokken (resp. dr x4.ooo.ooo en 33.000.000),'doch later bleek, dat de tot Mei 1940 gegeven tijd te kort was om deze bedragen te verwerken; een groot gedeelte van deze gelden is niet verbruikt. Hoewel de Minister van Defensie in de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp tot het instellen van het Defensiefonds moest opmerken, dat de artilleristische bewapening veel te zwak was, onderging deze na 1935, als gevolg van de vermelde omstandigheden, 3 J) Omstreeks 1935 besteedde van 14 Europeesche staten Nederland het geringste percentage van zijn staatsbegrooting voor de defensie deze getallen waren voor Frankrijk 35,7 België 16,9 Denemar ken 16,3 Zweden 14,3 en Nederland 8,7

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1940 | | pagina 23