HOOFDSTUK VIII. DE GEESTELIJKE VERZORGING. Sinds de oprichting van de Koninkrijke Landmacht in 1814 waren veldpredikers en aalmoezeniers bij het leger ingedeeld. Omstreeks 1834 werd dit Instituut echter opge heven en sindsdien liet de overheid zich nagenoeg niets meer gelegen liggen aan de ver zorging van het geestelijk leven in het leger. De geestelijke belangen werden grootendeels behartigd door de Prot. en R.K. Militaire vereenigingen, zoomede door de Prot. en R.K. tehuizen voor militairen, waar de militairen van de verschillende gezindten hun vrijen tijd op gepaste wijze konden doorbrengen en voedsel konden vinden voor hun geestelijk leven. Kort na de afkondiging van de mobilisatie in 1914 werd het Instituut der geestelijke verzorging, derhalve na een onderbreking van ongeveer 80 jaren, zij het dan ook tijdelijk, in eere hersteld. Bij de legerleiding won echter meer en meer het inzicht veld, dat het ontbreken van een organisatie voor de geestelijke verzorging, zooals bij den aanvang der mobilisatie in 191:4, als een ernstige leemte moest worden beschouwd en dat deze organisatie eveneens als een factor voor het hooghouden van het moreel der troepen moest worden gezien. Dit inzicht, dat in breede lagen van ons volk steun vond, heeft in 1920 ertoe geleid, de tijdelijke alleen voor mobilisatie- en oorlogstijd bestemde instelling om te bouwen tot een permanent instituut voor de geestelijke verzorging. a. De geestelijke verzorging van de Protestantsche militairen. De leiding van de geestelijke verzorging der Protestantsche militairen was toevertrouwd aan den Leger- en vlootpredikant in algemeenen dienst, die in rang was gelijkgesteld met dien van kolonel. Ten behoeve van de geestelijke verzorging was het land in vijf districten verdeeld, in verband waarmede aan den Leger- en vlootpredikant in algemeenen dienst waren toegevoegd vijf legerpredikanten, die in rang gelijk waren gesteld met dien van majoor. Met de verschillen in kerk en richting werd rekening gehouden, zoodat in alle garnizoenen van elk district zoowel een rechtzinnige als een vrijzinnige legerpredikant zijn arbeid kon verrichten. Richtlijnen voor dien arbeid waren: i®. de godsdienstige en geestelijke vorming van den militair door prediking en persoonlijk contact 2®. het zooveel mogelijk in contact brengen en houden van den militair met zijn eigen kerk ter plaatse en 3®. het opvoeren en hoog houden van den geest van den troep. Van den diepen innerlijken geestelijken kant van dit werk van man tot man kan in dit beknopt overzicht niet worden gewaagd. 216

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1940 | | pagina 240