toch nagenoeg geen versterking en werd slechts de bij een legerkorps ingedeelde artillerie met één batterij (10 veld) vermeerderd1). Een deel van de toch reeds zwakke artillerie van het legerkorps werd gevormd door verouderde houwitsers van ia lang 14 (12 1. 14) en 15 lang 17 (15 1- *7), terwijl ook de leger artillerie en de andere beschikbare artillerie, voor een groot deel uit verouderde vuur monden o.a. van 12 lang staal (12 1. St.), ingevoerd in 1878, bestonden. Voor de troepen, bestemd voor de territoriale verdediging van de buitenprovmcien, was bij den aanvang der mobilisatie geen artillerie beschikbaar. Lichte pantserafweerwapenen tot bescherming van de infanterie, opgesteld voor of tusschen het meer achterwaarts opgestelde infanteriegeschut van zwaar kaliber, kwamen in de bewapening niet voor. Bij de hooggenummerde regimenten infanterie beschikten de mitrailleurcompagnieën nog slechts over acht zware mitrailleurs, terwijl bij de tirailleur- compagnieën nog slechts twee groepen per sectie van een lichten mitrailleur waren voorzien. Als pantserafweergeschut was bij deze regimenten uitsluitend een batterij van vier verouderde kanonnen 6 veld ingedeeld, welke voor dit doel geenszins geschikt was. Terwijl aan de defensieve bewapening van de infanterie derhalve nog veel ontbrak, was de offensieve vuurkracht ten eenen male onvoldoende. Mortieren van 8 waren slechts in geringen getale ingedeeld. Lichte krombaanvuurwapenen (granaatgeweren, lichte granaat werpers of lichte mortieren) waarmede de aanvallende infanterie op korte afstanden van den verdediger (300 m en minder) wanneer haar de steun van de artillerie of zware mfanterie- wapenen komt te ontbreken doelen achter dekkingen kan bevuren, ontbraken geheel Een duidelijk beeld van hetgeen aan de vastgestelde bewapening en uitrusting ontbrak, verkrijgt men bij de bestudeering van de bijgevoegde grafieken (Bijlagen 1 A en 1 6), waar- uit tevens blijkt, in welk langzaam tempo de verbetering van de bewapening en uitrusting zich in een jaar tijd heeft voltrokken. Ter toelichting op deze grafieken zij nog vermeld, dat de toenmalige Chef van den Generalen Staf in 1937, nadat reeds door zijn voorgangers herhaalde malen voorstellen daaromtrent waren ingediend, aan den Minister van Defensie een overzicht aanbood van de maatregelen, welke in de naaste toekomst moesten worden getroffen, ter aanvulling en verbetering van de bewapening en uitrusting, teneinde te verzekeren dat het leger met redelijke kans van slagen aan zijn doelstelling zou kunnen beantwoorden. Hoewel alle aanvullingen en verbeteringen strikt noodzakelijk werden geacht, werd overeenkomstig den wensch van den Minister van Defensie een urgentie aangegeven en dienovereenkomstig een urgentieprogramma vastgesteld. Dit urgentieprogramma werd door den Minister van Defensie aanvaard en vormde sindsdien, behoudens enkele uit zonderingen, de basis, waarop de reorganisatie en aanschaffingen Zich hebben voltrokken. In October 1939 berichtte de Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht (O.L.Z.) echter aan den Minister van Defensie, dat voor het op voet van oorlog gebrachte leger z.i. van urgenties geen sprake meer kon zijn en dat alle krachten moesten worden ingespannen om het geheele programma zooveel mogelijk tot uitvoering te brengen. Aangezien de O.L.Z. verdere versterking van het leger dringend geboden achtte, richtte 4 U Een uit 2 divisiën bestaand legerkorps in België, welks leger een overeenkomstige doelstelling had als dat van Nederland, telde 46 batterijen een Nederlandsch legerkorps slechts 19.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1940 | | pagina 24