hij in December 1939 alsnog een voorstel tot den Minister van Defensie betreffende aan vullingen en uitrustingen, welke ten aanzien van het urgentieprogramma noodzakelijk waren bevonden. Een en ander is aangegeven in Bijlage iA (grafiek Januari 1940). Hoewel de sedert 10 Augustus 1939 nieuw opgetreden Minister van Defensie maatregelen nam om zoowel in het binnen- als in het buitenland materieel te koopen, kon deze bewindsman als gevolg van het uitbreken van den oorlog op 3 September 1939 er niet meer in slagen het urgentieprogramma met de aanvullingen daarop ten uitvoer te brengen. Indien men nu uit de grafieken enkele grepen doet, dan ziet men, dat het verouderde geschut 12 houwitser (hw.), 15 hw-1* I5 en x5 hw. 1* I7 nagenoeg tot de vastgestelde aantallen aanwezig was. Dit geschut toch, dat destijds afhankelijk van de gelegenheid tot aanschaffing en van de beschikbaar gestelde gelden, in kleine hoeveelheid was aangeschaft, moest uiteraard geen uitbreiding meer ondergaan, doch worden vervangen door nieuw materieel tot de in de grafiek vermelde getallen. Zooals uit de grafiek echter blijkt, was van dit moderne materieel (o.a. de moderne 15 hw. en de 10,5 hw.) in Januari 194° eri °°k bij het uitbreken van den oorlog geen enkel stuk aanwezig. Van het volgens het urgentieprogramma benoodigde aantal kanonnen van 4,7 pantser- afweergeschut (pag.), was slechts één derde aanwezig; een nog treuriger beeld geven het luchtdoelgeschut en de pantserwagens te zien. Overigens spreken de grafieken betreffende het materieel voor zich, evenals die van de munitie. Indien de voorgeschreven aantallen schoten aanwezig waren, moet dit worden toegeschreven aan de bescheiden grootte van de vastgestelde uitrusting. Zooals uit de grafieken echter blijkt, was voor een aantal vuur mondsoorten de vastgestelde munitie-uitrusting niet beschikbaar. Ook bij de mitrailleurs en handvuurwapenen bleef de totaal aanwezige hoeveelheid munitie ver beneden de vastgestelde uitrusting. Zoowel hierdoor, als vanwege het tempo van aanmaak, kon tijdens de mobilisatie de voor het houden van schietoefeningen noodig geachte hoeveelheid munitie niet ter beschikking worden gesteld. Geheel onvoldoende was ook de toestand op het gebied van de luchtstrijdkrachten. In de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp tot instelling van het Defensiefonds had de Minister van Defensie opgemerkt, dat ten aanzien van de sterkte der luchtstrijd krachten een aanmerkelijke achterstand bestond en een niet onbelangrijk deel van het aanwezige vliegtuigmaterieel als verouderd moest worden beschouwd. In dezen onbe- vredigenden toestand is, hoewel nadien nog verschillende series van vliegtuigtypen zijn aangeschaft, nagenoeg geen verbetering gekomen, ook omdat men voor de aanschaffing, een enkele uitzondering daargelaten, was aangewezen op de bescheiden Nederlandsche vliegtuigindustrie, welke in den regel de plannen nog moest maken en ontwikkelen. Het gevolg was, dat de oorlog werd ingegaan met weinig en grootendeels verouderd materieel. Voor verkenningsvliegtuigen van het Veldleger waren voornamelijk C V- en F K 5i-toestellen aangewezen. Eerstgenoemd vliegtuig dateerde van 1925, het was in 1935 nieuw ingericht en gemoderniseerd door het aanbrengen van nieuwe motoren. De F K 51 was een in 1935/1936 ingevoerd zoogenaamd overgangsvliegtuig voor opleidingsdoel einden (eventueel voor eerste opleiding van waarnemers), dat tevens geschikt was voor klein tactisch gebruik. Tijdens de oorlogsdagen deed zich het gebrek aan materieel zoo danig gevoelen, dat C V-verkenningsvliegtuigen moesten worden gebruikt om, onbeschermd, bombardementsopdrachten uit te voeren. 5

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1940 | | pagina 25