Met de verhooging van de defensie-uitgaven, tot het verbeteren van de uitrusting van
het leger, is men te laat gekomen; de maatregelen hiervoor moet men dan'ook niet uitstel
len tot de nood aan den man komt.
4. Organisatorische en strategische maatregelen.
Tot 1934 was, zooals we gezien hebben, drastisch op het leger bezuinigd geworden,
waardoor dit uiteraard evenveel aan kracht inboette. Sinds 1935 echter werd onder invloed
van de steeds dreigender wordende internationaal-politieke omstandigheden de weg van
afbraak verlaten en werd die van opbouw ingeslagen.
In het begin van dat jaar schrijft de Chef van den Generalen Staf in een brief aan den
Minister van Defensie als volgt:
„De Nederlandsche^ Regeering dient er bij het treffen van hare maatregelen van
„uit te gaan, dat binnen afzienbaren tijd zij, onafhankelijk van haar wil, niet slechts
„in een West-Europeeschen oorlog kan worden betrokken, tengevolge van een door
tocht door ons gebied, doch dat daarbij van den aanvang af ernstig rekening moet
„worden gehouden met een directe bedreiging van ons onafhankelijk volksbestaan."
Het was dus dringend noodig uitgebreide maatregelen ter opvoering van de sterkte van
het leger te nemen, als hoedanig de Chef van den Generalen Staf voorstelde:
auitbreiding van het contingent tot 30.000 man;
b. vorming van een permanent aanwezige kern van geoefend personeel;
c. vorming van een bataljon pantserwagens;
d. invoering van infanteriegeschut met munitievoorraad;
e. ruimere aanschaffing van vliegtuigen; v
f. aanschaffing van modern luchtdoelgeschut met munitie-uitrusting;
g. het leggen van infanteriegarnizoenen in Doesburg, Zutphen en Deventer;
h. voorbereiding van een vernielings- en versperringsplan en het aanbrengen van per
manente ladingen in de bruggen over IJssel en Maas.
Het teleurstellende resultaat van deze vrij bescheiden voorstellen was, dat de Minister
van Defensie zich slechts bereid verklaarde tot uitbreiding van het Korps politietroepen
met d= 400 man voor grensbewaking.
Ten aanzien van het gebruik van deze versterking stelde de Chef van den Generalen
Staf voor, in de bruggen over IJssel en Maas reeds in vredestijd de springladingen
met gelegenheid tot electrische ontsteking aan te brengen en de politietroepen met het
bewaken en zoo noodig vernielen van deze bruggen te belasten.
De Minister ging op dit voorstel niet in, omdat Zijne Excellentie voor een ontijdige
vernieling van deze groote kunstwerken vreesde. Tenslotte werd besloten, teneinde een
strategischen overval in vollen vredestijd tenminste nog eenigszins te kunnen tegengaan,
dat bij de bruggen over IJssel en Maas met anti-tankgeschut en mitrailleurs bewapende
kazematten, de zoogenaamde rivierkazematten (zie blz. 47), zouden worden gebouwd en
de politietroepen met de bezetting van die kazematten zouden worden belast. Toen later
het gevaar van een strategische overval steeds grooter werd, moest toch tot het aanbrengen
van permanente ladingen aan de bruggen over IJssel en Maas worden overgegaan, waar
door de rivierkazematten een groot deel van hun waarde inboetten.
Naarmate de tij d voortschreed en de toestand dreigender werd, werd de organisatie van
de grensbeveiliging uitgebreid. Doordat, door wijziging van de dienstplichtwet bij de
6