satieclubs", de toepassing van de Wet op den Staat van Oorlog en van Beleg („Oorlogswet")
en verschil in inzicht omtrent het te voeren krijgsbeleid.
Ten aanzien van de „Mobilisatieclubs", waartegen de Regeering integendeel geen bezwaar
had, was de O.L.Z. o.m. van meening, dat de Minister van Defensie zich mengde in de
interne aangelegenheden, welke tot de competentie van den O.L.Z. behoorden.
Omtrent de toepassing van de „Oorlogswet" was door achtereenvolgende Ministers
van Defensie verklaard, dat bij de oorlogsvoorbereiding er op gerekend kon worden, dat
uiterlijk bij verzending van telegram C (Oproepingstelegram algemeene mobilisatie) de
Staat van Beleg, waarbij aan de militaire autoriteiten bepaalde bevoegdheden werden ver
leend, voor het geheele land zou worden afgekondigd. Bij het uitbreken der mobilisatie
bleek de Regeering, ondanks herhaald aandringen van den O.L.Z., niet bereid tot dezen
maatregel over te gaan. Wel werd op i September 1939 (Staatsblad No. 187), onder beper
kende voorwaarden, de Staat van Oorlog afgekondigd, waarbij aan de militaire autoriteiten
echter veel geringere bevoegdheden werden verleend. Daarna werden, vooral met het oog
op spionnage, successievelijk verschillende gebieden in Staat van Beleg verklaard (nl.
op 1 Nov. 1939, 6 Nov. 1939, 17 Jan. 1940 en 13 April 1940). Eerst op 19 April 1940 werd
de Staat van Beleg voor het geheele land afgekondigd en konden verdere afdoende maat
regelen worden genomen, welke met het oog op de omstandigheden noodzakelijk waren
(zie ook onder c, blz. 27).
De wrijvingen naar aanleiding van de „Mobilisatieclubs" en de toepassing van de „Oor
logswet", hoezeer ook de verhouding tusschen den Opperbevelhebber en de Regeering
vertroebelende, waren echter niet van dien aard, dat zij een ontslag ten gevolge moesten
hebben, zoodat tenslotte hoofdzakelijk het verschil in inzichten omtrent het te voeren
krijgsbeleid aanleiding heeft gegeven tot de wisseling in het opperbevel.
De ontwikkeling van het conflict inzake dat krijgsbeleid en de bezwaren, welke de
Regeering, i.e. de Minister van Defensie, daartegen had, zullen, uiteraard zeer beknopt,
hier nader worden uiteengezet.
Generaal Reijnders was van meening, dat de verdediging aanvankelijk moest worden
gevoerd in de Grebbestelling, naar het Zuiden verlengd met de stellingen tusschen Lek en
Maas en vervolgens in de daarbij aansluitende Peel-Raamstelling. De concentratie van het
leger, zooals die in de eerste Septemberdagen van 1939 was uitgevoerd, was hierop ook
gebaseerd.
Het was te voorzien, dat de overmacht van den vijand ons tenslotte zou dwingen tot den
verdedigingsstrijd in de Vesting Holland (Vg. H.), vanouds het centrale reduit van de
landsverdediging en bovendien mits voldoende door inundatiën gedekt onze sterkste
stelling met het kortste front. Dit aanvoelende, wilde Generaal Reijnders de uiteindelijke
hardnekkige verdediging aldaar voeren, ondanks het feit, dat hij een vijandelijke luchtover-
macht waarschijnlijk achtte.
De Generaal wilde echter niet van huis uit de Vg.H. bezetten, daar dan niet voldaan werd
aan een der voornaamste eischen voortvloeiende uit onze neutraliteitshandhaving, nl. het
tegengaan van een schending van ons grondgebied, in het bijzonder wat Noord-Brabant
betreft.
Bovendien moesten tijd en gelegenheid worden verkregen, de voorbereide inundatiën
vóór de daarvoor in aanmerking komende fronten van de Vg.H. te stellen en in verband
daarmede de burgerbevolking uit de gebieden vóór, in en kort achter deze fronten te eva-
Bekn. Overz. Krijgsverrichtingen Kon. Landmacht 2
17