"Willemstad en Moerdijk, alsmede voor de Bathstelling op Zuid-Beveland en op den
Oost-oever van de Eendracht, tegenover het eiland Tholen. Mede door den lagen
waterstand vóór en tijdens de oorlogsdagen hebben eenige dezer inundaties het ge-
wenschte peil niet bereikt.
Op 24 April scheen het directe gevaar weer eenigszins geweken; de verloven werden
dan ook met ingang van 27 April weer toegestaan.
■c. De inwendige vijand.
Een zaak, die in hooge mate de belangstelling van het Nederlandsche volk trok, was
de houding, welke moest worden aangenomen tegen spionnage en mogelijk landverraad.
Voor wat de ontdekte en bewezen strafbare feiten aangaat, was de te volgen handelwijze
Zeer eenvoudig: strafrechtelijke vervolging. Daarnaast echter voelde de publieke opinie
aan, dat de veiligheid van den staat in gevaar kon worden gebracht door tal van personen,
zonder dat tegen deze een strafrechtelijke vervolging kon worden ingesteld. Van bevoegde
zijde werden inlichtingen ontvangen omtrent personen, die op grond van hun relaties,
van bijeenkomsten te hunnen huize of van uitlatingen, verdacht schenen. Het aantal van
dergelijke menschen was niet gering.
De volksmond gaf aan zulke verdachtmakingen in vele gevallen ten onrechte nog
meer voedsel. Een gevoel van onbehaaglijkheid en van onrust maakte zich van het Neder
landsche volk meester. Een gevoel, dat tijdens den oorlog zou uitbarsten.
Misschien dat veel had kunnen worden voorkomen, indien eerder dan nu geschiedde
en op grooter schaal was ingegrepen. Het gevoel voor recht en de vrees om te goeder
trouw iets onrechtvaardigs te doen, waren echter oorzaak, dat vóór den oorlog minder
is gedaan, dan wellicht had behooren te geschieden. Immers, de groote moeilijkheid was,
dat men geen bewijzen had van strafrechtelijk vervolgbaar optreden, doch slechts aan
wijzingen, dat handelingen van bepaalde personen de openbare veiligheid mogelijk in gevaar
zouden kunnen brengen. Optreden tegen dergelijke personen was slechts mogelijk in een
in Staat van Beleg verklaard gebied. De „Oorlogswet" nl. gaf aan de autoriteiten, belast
met de uitoefening van het militair gezag, het recht om hen het verblijf in het in Staat van
Beleg verklaarde gebied te ontzeggen of, indien verwijdering niet mogelijk was, hen in
bewaring te doen stellen. In Staat van Beleg waren slechts verklaard na lang aandringen
van de zijde van het opperbevel een streek langs de grenzen en de gebieden, waarin
stellingen lagen. In dit, in Staat van Beleg verklaard gebied, is van het recht van uitzetting
vrij ruim gebruik gemaakt. Nimmer is gebleken, dat zulks ten onrechte is geschied.
Op 19 April werd eindelijk het geheele grondgebied des Rijks in Staat van Beleg verklaard,
voor zoover zulks nog niet was geschied. Na lang wikken en wegen werden een 33-tal
personen van de 800, tegen wie min of meer sterke aanwijzingen bestonden, aan den O.L.Z.
voorgedragen om in bewaring te worden gesteld. Van deze schrapte de O.L.Z. er nog
eenige, zoodat tenslotte een 28-tal overbleef. Hiervan bevonden zich enkele in het buitenland
of tot het ondergaan van straf in een gevangenis. Er bleven tenslotte 21 personen over,
die in bewaring moesten worden gesteld. De opdracht hiertoe werd door tusschenkomst
van het Departement van Justitie aan de politie-autoriteiten gegeven.
Kort vóór den oorlog, 3 Mei, werden zij in bewaring gesteld en geïnterneerd in het fort
te Ooltgensplaat op Overflakkee. Het interneeringskamp stond rechtstreeks onder het
Departement van Defensie. De O.L.Z. had hiermede geen bemoeienis. Zijn taak was
27