96 „voerden ook te gelijck met groot beklagh te gemoet, dat men sedert „het voorleden voorjaar geen de minste subsidie of remises uyt Spangne „hadde genoten, en dat ter contrarie de oncosten van de Trouppes naer „Catalonien over te schepen, tussclien de twee en driemael hondert duysent „guldens souden belopen". Door wanbetaling waren de troepen van den koning „soo ten aensien van t' getal als andersints, gedurende den oorlog „noijt in soo een slegten staat geweest". De Zuid-Nederlandsche bevolking was te berooid om groote sommen op te brengen, hoewel „door het geene „de militie in de grote steden consumeerde, veele ingesetenen soodanig „wierden verrijckt, dat het wel redelijck soude wesen dat deselve extra- „ordinaris wierden beswaert". Spanje was volgens het verdrag van Eschrin- gen verplicht tot subsidie aan Brandenburg, maar sinds November 1693 ruim 200.000 schuldig gebleven, zonder de achterstallen van vorige tijden daar bij te rekenen; keurvorst Frederik III eischte voldoening vóór het openen van den veldtocht't zou anders „seer difficiel soo niet „onmogelyck" zijn om zijne troepen in beweging te brengen. De verhou ding tusschen de Republiek en het Hof van Madrid was door een en ander niet al te gunstig en werd daarenboven verscherpt door het volgende. Aer- nout van Citters was in 1692 benoemd tot buitengewoon gezant aan het Spaansche Hof, doch hij kon wegens ziekte en andere omstandigheden zijn ambt voorloopig niet aanvaarden. Francois Schoonenbergh, door Hunne Hoog Mogenden belast „tot het waernemen van de affaires van „den Staat" geraakte met de regeering in oneenigheid wegens het onbe taald laten van door zijn secretaris Jacobus de Mol van Slingelant gemaakte schulden, zoodat aan beiden het verblijf te Madrid werd ont zegd. Toen Van Fitters in September 1695 te Fadix voet aan wal zette, was aan Schoonenbergh nog geen voldoening verschaft, zoodat hij zijne geloofsbrieven niet kon uitreiken; hij overleed op 12 October 1696, zonder dat aan den ongewenschten toestand een einde was gemaakt (1). De boven aangehaalde verscheping van troepen naar Fatalonië vond haar oorzaak in de aldaar ingetreden bedenkelijke stand van zaken. Op last van Hunne Hoog Mogenden drong Schoonenbergh bij koning Ivarel II er op aan om zijn leger in Fatalonië te versterken; wel waren eenige troepen uit het Milaneesche ontboden, maar die konden daar geenszins worden gemist. In Februari verzocht de Spaansche regeering om tegen 10 April op het Vlak vóór Rammekens 3 regimenten infanterie en 10 compagnieën gedemonteerde ruiters te mogen inschepen op 15 of 16 vaartuigen. Hunne Hoog Mogenden stemden toe, mede in de begelei ding van het transport tot Fadix door vier voor de Middellandsche Zee bestemde oorlogsschepen, 't Was zeer te betreuren, dat de Spaansche gezant don Francisco Bernardo de Quiros met reden kon klagen „in harde termen over de conduite dewelcke gehouden is in de executie Gedurende de vaart hadden de troepen met allerlei ziekten te kampen; (1) Seer. Res. S.G. 16 Februari, Res. S.G. 13 April, 20 Mei, 28, 29 November 1695.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1950 | | pagina 110