op de laatstbedoelde na, nog eenigen tijd in het volgende jaar, zulks in overeenstemming met de tractaten en capitulaties (1). De reden waarom de regimenten, dienende ter vervanging van de gardes, tot einde 1697 moesten betaald worden, lag daarin, dat hunne soldy een deel uitmaakte van het voordeel verkregen door de sinds 1689 in Engelsche betaling over gegane militie, waarover tusschen de provinciën was afgerekend, zooals achter eiken extra-ordinaris staat vermeld stond. Ter voorkoming van moeilijkheden bleven alle korpsen, ook de Engelschen en Schotten, welkè Zijne Majesteit aan den Staat van oorlog teruggaf, tot einde 1697 in zijne betaling. Het „profijt door renvoy der vreemde troepen en de cassatie of reductie van 's lands eigen „militie" beliep een som van 701.516-14-3J /3, welk bedrag de provinciën ten kantore aan den ontvanger-generaal moes ten storten, of „door de reisende commisen van syn comptoir" werd inge vorderd (2). De staat van oorlog voor 1698 bevatte geen post voor het onderhoud der gecasseerde of gereformeerde officieren „dewelcke met zoo veel ijver en bereytwilligheyt in alle voorvallen haar goet ende bloet voor het wel „wesen van den Staat hadden opgeoffert" en daarom een jaarlij ksch pensioen verdienden te ontvangen, hetwelk „voor den dienst van den Lande niet al leen, „maar oock voor desselffs credit en reputatie ten hoogste wierde „gerequireert De hiervoor volgens 's konings wenschen opgemaakte lijst bevatte de namen van 50 ritmeesters a 1000, 50 luitenants a 500, 20 kor- nets a 450 4 dragonder-kapiteins a £750. 6 luitenante 450,1 aame„ M m 6 vendrigs a 350 50 infanterie-kapiteins a 600, 50 luitenants a 350, 20 vendrigs a 250 1 ot het stichten van een fonds voor de betalingen, verminderde men elke compagnie ruiters en dragonders met 1 man, elke compagnie infanterie met 2 man en 1 tamboer, echter niet toepasselijk op de compagnieën van 110 man, de Priesche gardes, de Priesche en Groningsche gardes te voet, benevens de compagnieën Engelschen, Schotten en Zwitsers. Deze nadere reductie gaf het fonds over 1698 een inkomen van 194.003-11-7, welk bedrag door de provinciën eveneens ten kantore van den ontvanger-gene raal gestort moest worden. In Mei 1698 berichtte de Raad van State „dat alle de provinciën onweygerlijk betaalden, schoon niet met gelijcke promptitude, het profijt van de cassatie en reductie van 't voorlede jaar, uytgesondert de provincie van Stadt en Lande" (3). 200 (1) In 1702 had Pruisen van Gelderland, Zeeland en Groningen nog 63.158 te vorderen voor den terugmarsch, 61.635 voor vagen- en aanritsgelden (Res. S.G. 16 Februari 1702). (2) Res. R. v. St. 21 November, 3 December, S.G. Lias loopende 21 November 1697. (3) Res. S.G. 11 November, 11, 27 December, Res. R. v. St. 22, 31 December, Uitg. br. 21 December 1697, Res. S.G. 26 Mei 1698. Vele officieren hadden over wanbetaling- van het pensioen te klagen (Res. R. v. St. 27 April 1702).

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1950 | | pagina 214