7 waarvan in 1689 nog in het land moesten aankomen: twee regimenten 12 compagnieën Wurtembergers en ongeveer vijf-zesde deel der Zweden. Aangezien de bij bet expeditie-korps ingedeelde compagnieën, wegens plotseling vertrek, de gelegenheid moesten derven om te recruteeren, ver meerderde men de te Maastricht garnizoen houdende 82 compagnieën infanterie met 40 recruten boven de gewone recruteering van 16 man, terwijl een regiment van 8 compagnieën dragonders ad 86 paarden (Berlo) en 8 compagnieën ruiters van 96 paarden (Waldeck) werden opgericht (1). Verdere versterking van het leger geschiedde met 3000 paarden en 8000 voetknechten, benevens met subsidie-korpsen (2). Betreffende de werving in Duitschland, berichtte de resident te Keulen „als de Keyserlijcke avocatoria tegens Vranckrijck ende den Cardinaal „van Furstenbergh souden wesen gepubliceert" kwamen waarschijnlijk vele officieren en soldaten, thans in dienst van Frankrijk of van den Kardinaal, zich aanmelden voor den dienst van Hunne Hoog Mogenden „die sy voor alle andere souden prefereren" (3). Tengevolge van de gestadige uitbreiding van het leger steeg de moge lijkheid om niet alleen defensief, maar ook offensief met de geallieerden op te treden. Op de aansporing van Hunne Hoog Mogenden om zorg te dragen vroeg in het voorjaar te velde te kunnen komen, antwoordde de Raad van State, dat hij hoogelijk wenschte „de faculteyt te hebben om „aengaende de voorschreve importante saecke ten besten vant gemeene „Landt ordre te connen stellen, maerdat sonder de vereyscbte voorsieninge „van geltmiddelen het absoluvt onmogelijck was te onderhouden, jae selffs in campagne te brengen de artillerije met het geene daervan depen- „deert, als mede alle het geene vereyst wierde tot subsistentie vande „militie, ende dat het vergeeffs was een goet aental ruyteren en voetknech ten bij den andere te brengen soo wanneer het selve gedestit-ueert was vande voorz. artillerije, vivres ende diergelijcken indispensable necessi- teijten". Vorst George Freuerik van Waldeck, tijdens de afwezigheid van den prins van Oranje opperbevelhebber van het leger, voegde daar aan toe, dat vooral voor de betaling der militie viel te zorgen „dewelcke „anderst door de vijanden sal affgeworven worden" (4). De Raad van State was verplicht om alle benoodigde gelden bij petitie aan te vragen, waarbij alles afhing van de inzichten, ten slotte van de beslissing der zeven bondgenooten, welke meestal veel te lang op zich liet wachten. De voornaamste, elk jaar terugkomende petitie was die tot den staat van oorlog, welke nader zal worden behandeld in Hoofdstuk II. Ook al hadden de bondgenooten in een of andere petitie geconsenteerd, dan viel op spoedige beschikbaar stelling van het geld geenszins te rekenen, 't Gebeurde slechts zelden, dat de Staten Generaal niet herhaaldelijk (1) Zie deel VI bladzijde 120, voorts Hoofdstuk IV. (2) Zie Deel VI bladzijde 269, voorts Hoofdstuk VI. (3) Res. S.G. 22 Januari 1689. (4) Res. S.G. 7, 11 Januari, Lias loopende dl. 7 Februari, 2 April 1689.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1950 | | pagina 21