206 Boven het, door de sub b vermelde afdanking, verkregen voordeel, ontbrak nog een som van 73.077-7-7 voor soldy van de garde-korpsen, welk bedrag ten laste werd gesteld van de collegiën ter admiraliteit op de Maze ad 18.500, van Amsterdam ad 36.500, van Zeeland ad 13.000, van West-Friesland en het Noorderkwartier ad 5.077-7-7. Daarentegen verkregen de admiraliteiten het recht „ter concurrentie van de voorschreve „sommen" uit drie „tot den maritiemen dienst te affecteren" regimenten van 's lands militie ,,t' allentijde te laten volgen zoo veel militie, officiers „ende musquettiers, hetsy voor een geheel jaar, meer of minder tijdt, als „haar soldijen sal komen te bedragen, zoodanigh ende invoege als naar „gelegentheyt van tijd ende zaken bij haer selffs sal worden gerequireert". Ter uitvoering van dit op 1 Juli inwerking tredend besluit, wees de koning de regimenten van brigadier Sparre en van de kolonels St. Amant en Swansbel aan (1). Friesland consenteerde in de reductie der militie tot onderhoud van de uit Engeland teruggekeerde gardes, mits dat ze op geen hoogeren voet van betaling kwamen dan in 1687. De provincie liet het door de reductie verkregen voordeel narekenen en kwam voor de 11 compagnieën te paard en 914- te voet van hare repartitie tot een bedrag van 5.556 of 282 minder dan volgens den Raad van State was opgegeven; dien overeen komstig zou zij haar aandeel betalen. De Raad had echter gelijkvolgens de lijst der soldijen kwam de rekening wel degelijk op 5838 (2). Inmiddels bleven Gelderland, Utrecht, Friesland, Overijssel en Gronin gen schuldig hetgeen zij gedurende het loopende jaar aan de gardes uit het profijt der reductie van 25 April hadden te betalen. Zeeland was voor soldij aan het regiment dragonders van Eppinger over het tijdvak van 21 October tot 31 December 1698 een som schuldig van 12.614-10-11, doch betaalde slechts 10.731-17-8, onder opmerking, dat van het profijt niet meer was overgebleven. Holland, Zeeland en Groningen voldeden wel, Gelderland, Utrecht en Overijssel geenszins aan hare verplichtingen be treffende den man in Suriname (3). De beschouwingen in de generale petitie dd. 19 October 1699 tot den staat van oorlog voor 1700 kwamen overeen met die van de voorafgaande, mede betreffende de klachten over wanbetaling. Er waren provinciën, die hare militie langen tijd op betaling lieten wachten, andere, die de militie aan zulke zware kortingen onderwierpen, dat de compagnieën onmogelijk voltallig konden blijven. Gedurende den oorlog waren deze misstanden zeer toegenomen: nu de provinciën „de handen wat ruimer" hadden, hoopte de Raad op verbetering in dezen toestand, mede op verschaffing van gelden voor aankoop van ammunitie en behoeften voor de magazijnen. De summa grossa bedroeg 952.714-15-10 ter loopende maand, waar in Holland met 5.006-8-11, Zeeland met 1.083-6-8 te hoog waren aan- (1) Ros. S.G. 22, 30 Juni 1699. (2) Res. S.G. li Mei, 9 Juni 1699. (3) Res. R. v. St. 17 September, 30 December, Res. S.G. 7 December 1699.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1950 | | pagina 220