207
geslagen, samen 6.089-15-7, uitmakende het twaalfde gedeelte van de
bewuste 13.077-7-7, welk bedrag elk jaar door de admiraliteiten aan bei
de provincieën moest worden afgedragen. Deze regeling bleef op de vol
gende ordinaris staten van oorlog gehandhaafd.
Zooals gewoonlijk kwam de meeste tegenstand weder van de zijde der
Staten van Friesland. Zij verklaarden vergeefs gehoopt te hebben op de
medewerking der bondgenooten om de militie minstens op hetzelfde getal
te verminderen als volgens de staat van oorlog van 1688, zulks te eerder
„zedert dat de considerable cassatie en reductie van andere potentaten
„en wel besonderlijck van den Coningh van Vrankrijck (die daarinne nogh
„vrij verder schijnt te willen) de geduyrzaamheyt vande tegenwoordige
ruste en vreede in Europa schijnt te beloven". Bijgevolg zouden staten,
eenerzijds lettende op „de druckende, jae accablerende lasten", anderzijds
op „de weynige apparente nootsakelyckheyt, die er is om in deze vredige
„constitutie van tijden en zaken, immers met relatie op desen Staat,
„sulcken groote aantal van militie op de been te houden, haer zelve indes-
„pensakelyck genecessiteert vinden, om zoo veel militie van hare repar
titie aff te wijsen en onbetaalt te laten, als zij daarmede tegenwoordigh
„meerder als in den jare 1688 zijn beswaart" en wel vooreerst de com
pagnie van den majoor Hendrik van Marckel en die van 5 kapiteins
van het regiment van kolonel Rutger van Haersolte, benevens het
traktement van kolonel Tobias Reynhardten slotte vonden zij zich be
zwaard over de vermeerdering der gardes du corps van den erfstadhouder,
wezen de manschappen ten behoeve der West-Indische Compagnie en voor
de kolome Suriname af en verzochten nogmaals om plaatsing op den staat
van oorlog van de posten voor den overste-luitenant en den majoor van het
2de bataljon van het regiment des erfstadhouders. Groningen was 't met
deze beschouwingen geheel eens; de Staten wezen 12 compagnieën van de
regimenten Reynhard en Oxenstierna af, zoomede de traktementen
van den luitenant-generaal prins-paltsgraaf van Birkenfeld en van
generaal-majoor Karel Lindeboom. Hunne Hoog Mogenden zonden
drie heeren om te trachten Friesland en Groningen tot andere gedachten
te brengen. De toestand was niet dezelfde als in 1688: de Republiek was
verplicht om een secours ter beschikking van den keurvorst van Hannover
en den hertog van Brunswijk (Cell) te stellen, wellicht een eskader voor
Zwedenbovendien deed de Republiek alle moeite om toetreding tot het
Spaansche verdeelingsverdrag te bevorderen, hetgeen van geringe uitwer
king zoude zijn, wanneer de Potentaten „souden sien, dat men in den
„Staat door affdanckinge van een gedeelte vande militie sich buyten
„postuijr stelde om de genomen mesures te sousteneren naer behooren".
De gemeene lasten moeten met „eenparige schouders" worden gedragen,
ter voorkoming van de „inconvenienten ende ongemacken die door de
„dissentien ende door ongelyckheijt in het dragen der lasten tusschen de
„Bontgenoten werden veroorsaeckt". Friesland besloot met de belofte oin
de militie tot 22 October te betalen, doch bleef bij het besluit in het af-