216 ten einde ze „naar een redelij eke proportie te egaleren met de onderstaven „van een regiment te paert", als voor een adjudant van 32-11-9 tot 40, voor een chirurgijn van 15 tot 20, voor een kwartiermeester van 25 tot £50, voor een provoost van 20 tot £25; de veld traktementen hielden hieripede op. De grootste verandering betrof de vermeerdering van het leger met 6000 Denen. Ingevolge het op 15 Juni 1701 gesloten „tractaat van defen sive alliantie verbond koning Christiaan V zich tot de levering aan Groot- Brittannië en de Bepubliek, elk de helft van 3000 ruiters, 1000 dragonders en 8000 voetknechten. Het gevolg voor de Bepubliek was de indiening eener petitie dd. 2 September ad 1.009.710-14-4. Het tractaat verschafte „een kloek getal van wel geoeffende trouppen". Spoedige beschikbaar stelling van gelden door de provinciën was noodzakelijk ,considererende „onget wijf feit dat de marsch der trouppen en het gansch effect van het „tractaat afhangen vande betaaling van het beloofde werfgeld en subsidien, „en dat geen schoonder spel gegeven kan worden vande geene, die getragt „hebben de conclusie van het tractaat te stuiten, en die nog niet ophouden „van daar tegen te woelen, als door die betaaling te traineren, en daar „door te voeden den argwaan, die men in Denemarken opgevat heeft om- „trent de trouw van den Staat uit naa koomen der tractaatenargwaan, „die van het uytterste gewigt is weg te nemen door een exacte nakooming „van het jegenwoordige". Men was verplicht tot gereede betaling, hetgeen „ten deele spruit uyt een voorgaand tractaat, zijnde van 3 December 1696, „ten deele uyt het jegenwoordige"; volgens het voorgaande moest Enge land tweederde deel betalen, volgens het laatste de helft „als hebbende Syne Majesteit van Groot Brittanniën omzeer pregnante redenen onge- „raeden gevonden sig dieper in te laaten in het jegenwoordig tractaat als „voor de helft". De som, verschuldigd uit het tractaat van 1696 (subsidie aan koning Frederik IVvoor de helft te betalen als de marsch der Deensche troepen aanving, voor de andere helft 6 maanden later, bedroeg 450.000 rijksdaal ders; het derde part door de Bepubliek te betalen beliep 150.000 rijksdaal ders 375.000, dus voor de eerste helft 137.500 De helft van 70.000 tot vereeringe van de minis ters „die de hand gehouden hebben aan het goede werk"}j 35.000 De helft van het werfgeld voor 3456 ruiters en 6842 voetknechten, na aftrek der officieren, voor wie geen werfgeld was uitgetrokken,569.337-10 De helft van de transportkosten, 24.000 voor de infanterie, £7.500 voor de cavalerie15.750 De helft van één maand soldij ter loopende maand, te betalen vóór het vertrek uit Holstein en Oldenburg 87.984- 2 transporteeren 845.571-12

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1950 | | pagina 230