222 „worden." De lasten van inkwartiering drukten vooral de minvermogen den, omdat, „verscheijde inwoonders van meerdervermogen vande voor- „schreve belastinge bleven gelibereert en buiten billeteringe gestelt": militairen, ontvangers, leden van het collegie ter admiraliteit op de Maze en andere 's lands bedienden waren bij resolutie van 6 April 1696 vrijge steld „tenzij zij daar nevens aannemen of bekleden eenige stadsbedieninge „ofte haar inlatende in gilden, ofte tot het doen van burgerlijke neringen", 't Mocht onrechtvaardig genoemd worden, dat troepen zelfs serviesgeld afvorderden voor dagen van afwezigheid, zooals in September 1698 bij gelegenheid der wapenschouwing voor den koning, toen de burgerij voor hen nog wel „tocht en wacht hadden moeten doen" (1). Elke plaats, waar sterke garnizoenen onder dak gebracht moesten wor den, ondervond op hare beurt de daaraan verbonden onaangenaamheden. Te Bergen-op-Zoom deden zich bezwaren voor, omdat de stad „genoegh- „saem stondt desert te werden, door dien yder die wat fatsoenelijck was, „soude vertrecken", terwijl de geringe Luijden, die slapers hadden inge nomen op hoope van een stuijver winst, haer daer van versteecken siende, „haere bedden verduysterden" (2). Toen in October 1697 het regiment van kolonel Tobias Reynhart onder bevel van majoor Diederik van Keppel Fox te Hulst in garnizoen kwam, kregen de soldaten de beschik king over slechts „vier corps de guardes ende drie baraclien", waarin hoogstens 200 man geborgen konden worden, terwijl zij 600 man sterk waren; de magistraat, die zich eerst onhandelbaar toonde, moest gedron gen worden om voor logies te zorgen of goede barakken in te richten (8). De soldaat kon aan zijn nachtverblijf geen al te hooge eischen stellen. De reglementen schreven voor, dat 2 man slechts recht hadden op één bedstede, een bepaling die tot in de 19e eeuw van kracht bleef. Overigens begon men in 1701 te denken om de militie in de frontieren van Brabant en Vlaanderen beter logies te verschaffen in barakken, behoorlijk voor zien van de noodige meubelen (4) b. Appointés Sinds 1684 was op de staten van oorlog elk jaar een bedrag van 200.000 verdeeld over de bondgenooten „tot onderhout van de oude impotente en „vermincte soldaten". Hun aantal was in den laatste oorlog „so seer ge broeid", dat de som op de staten van oorlog voor 1697 en 1700 verhoogd moest worden tot resp. 250.000 en 270.000. De Raad van State ver zocht daarbij uitdrukkelijk, dat de bondgenooten hun aandeel niet voor andere doeleinden zouden besteden. (1) Res. S.G. 15 Februari 1691, Res. R. v. St. 1 Maart 1692, Res. S.G. 15 Juli, 13 Augustus, 6 October 1698. (2) Res. S.G. 15 Maart 1689. (3) Res. R. v. St. 18 October, 7 November, Res. S.G. 23 November 1697. (4) Res. S.G. 28 September, Res. R. v. St. 11 October 1701.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1950 | | pagina 236