De capitulaties voor het leveren van een of meer van de 50 nieuwe compagnieën ad 60 ruiters huiten de prima plana bepaalden, „dat de „officieren soo ritmeesters als mindere officieren voor de eerste maal „sullen werden aengestelt bij den geenen die het opreghten vande voor- „schreve compagnie wert aenbevolen"; de ruiters moesten voorzien zijn „met goede onder-monteringh ende geweer volgens de ordre van „het Lant, oock met goede paerden tusschen 15 ende 16 palmen hoogh „synde; de compagnie ,,sal uyt oenderhande couleur moeten gekleet „syn"; per ruiter werd betaald 48 rijksdaalders voor aanritsgeld, een maand soldij voor transport geld, te samen 440.000 (1). De vorst van Waldeck was gemachtigd tot de benoeming van 43 nieuwe ritmeesters. Toen de desbetreffende opgave onder de oogen van koning Willem kwam, schrapte hij de namen van 14 ritmeesters, gelastte dat zij geen aanritsgeld zouden ontvangen en benoemde 14 anderen. Het ingrijpen van den koning verwekte „geen geringe becommeringen"de 14 uitgevallen ritmeesters hadden den eed reeds afgelegd, gedeeltelijk ook aanritsgeld ontvangen, paarden en monteering aangekocht en een aantal ruiters aangenomen, zoodat 't ondoenlijk was om hen uit den dienst te ontslaan. De koning zag zulks evenzeer in; hij verzocht Hunne Hoog Mogenden om de uitgevallen ritmeesters met hunne compagnieën in dienst te houden, deels ter vervanging van Cellsche troepen, welke op het punt stonden naar hun land te vertrekken. De vermeerdering met 14 compagnieën het eerste verzoek van den Prins als koning vorderde een petitie van 1'24.320 voor aanrits- en transportgeld (2). Gelderland, Holland, Utrecht en Overijssel stemden toe, Zeeland, Friesland en Groningen maakten bezwaren of weigerden, zoodat Hunne Hoog Mogenden aarzelden in het nemen eener beslissing; voorloopig stelden zij de 14 ritmeesters met '200 ducatons tevreden. Na pogingen van den koning en prins Hendrik Casimir om de weerstrevende pro vinciën tot toegeven te bewegen, verklaarden Hunne Hoog Mogenden eindelijk op 9 September dat de 14 compagnieën waren aangenomen. Dit beteekende geenszins, dat zij behoorlijk betaald zouden worden, vooral niet door Groningen. Tn October klaagden de ritmeesters, dat zij „nu over „de negen maenden ten dienste van den Staet hebbende gearbeyt, hare paerden ende geweer, als verdere monture gecocht, haer manschappen,, „aengenomen, en tot nogh toe onderhouden opdat deselve niet souden „verlopen echter tot noch toe het ongeluck hadde gehadt, vermits „de oneenigheijt van eenige Leden van Staet, dat sy geen employ hadden Toen in 't laatst van December de Staten van Zeeland toestemden, ver- (1) Res. S.G. 1 Januari, Res. R. v. St. 5 Januari 1689. (2) Res. S.G. 4 Januari, 4, 8, 10, 11, 17 Maart, Res. R. v. St. 21, 28, 31 Januari, 15 Maart, Uitg. br. 28 Januari 1689. De S.G. gingen niet in op de aanbiedingen van graaf Diederik van der Nath eh St. Remy voor de levering van een regiment (Res. S.G. 29 December 1688) en van Johan Gerard van Kirckeringh van 6 700 wel gemonteerde ruiters ad 70 rijksdaalders, mits voorzien wordende van ,,een compagnie peerden" (Rcs. S.G. 17 No vember, 9 December 1690).

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1950 | | pagina 259