292 zoodat herhaaldelijk toevlucht tot de gewone militie moest worden ge nomen. Zoo kon in 1700 bij de expeditie naar den Sund van mariniers geen gebruik worden gemaakt en bestemde men zes slecht betaalde compagnieën, met oogmerk ze zoodoende „eenige subsistence te doen „hebben ende buyten verloop te houden" (1). De ondervinding leerde, dat volgens de bestaande regeling een nuttig gebruik van de drie regimenten mariniers was buitengesloten, zoodat aan een grondige verandering moest worden gedacht. Tijdens het uit breken van den Spaanschen erfopvolgingsoorlog, meenden de Staten van Holland een oplossing te zullen vinden in de oprichting van een „ge- fixeert corps Mariniers" (2). c. Schotten. Na afloop van den negenjarigen oorlog, verkoos koning Willem aan de Republiek 6 regimenten weder te geven, in plaats van de 3 Engelsche en 3 Schotsche regimenten, die sinds 1689 in dienst en betaling van Engeland waren overgegaan, te weten de 3 vroegere regimenten in Staatschen dienst onder de kolonels Balfour, thans G. Lauder-Mackay, thans R. Murray-Wauckope, thans W. Ph. Colyear, benevens 3 andere regi menten onder de kolonels J. Ferguson, J. lord Strathnaver en G. Ha milton, elk regiment ter sterkte van 12 compagnieën. Voor de 3 laatstgenoemde regimenten brak een tijdperk van afwisseling aan: by terugkomst van het regiment garde-dragonders (6 September 1698) ontsloeg de Republiek het regiment Hamilton met 2 compagnieën van elk der overige regimenten, bleven dus 5 regimenten met 10 compag- niënde terugkeer in Staatschen dienst van de gardes du corps, de gardes te paard en te voet (25 April 1699) had het ontslag ten gevolge van de regimenten Ferguson en Strathnaver. In 1701, bij het op voet van oorlog brengen van het leger, vond koning Willem goed om de Schotsche brigade tot zes regimenten te herstellen door terugzending van de regimenten Strathnaver en Hamilton, en toevoeging van het regiment onder David Colyear. Voor deze drie regimenten, die samen 28 compagnieën telden, moesten 8 nieuwe worden aangeworven om ze elk op 12 compagnieën te brengen. Het werfgeld hier te lande bedroeg minstens 25 rijksdaalders voor eiken recruut, doch „presupponerende dat die in Schotlandt tot minder prijs te bekomen „sal syn", hoopten Hunne Hoog Mogenden tot minder bedrag te zullen slagen (3). (1) Zie Aanteekening N° 34. (2) Res. R. v. St. 9 November, Res. H. 16 December 1702. (3) Seer. Res. S.G. 15 Maart 1701).

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1950 | | pagina 306