855
naar 8000 man „wat meer ofte minder, ende daeronder soo weynigh
„peerden als doenlijk". Bij conventie van 24 April kwam men overeen
tot 2 regimenten infanterie van 1000 man, elk samengesteld uit een staf
van 16 en 12 compagnieën van 82 man, waaronder een oud bataljon
van 5 compagnieën.
Een der regimenten onder prins Lobrecht van Anhalt-Bernburg,
kwam op de repartitie van Groningen. Aanritsgeld voor 957 man a 24
rijksdaalders en 1 maand soldij voor den marsch beliepen te samen 72.700.
Bij aankomst op 22 Juli aan de grenzen was door de onlusten tusschen
Stad en Lande van Groningen het geld niet aanwezig, waaruit „groote
„ongelegentheyt ende ongemacken stonden te volgen", een toestand
welke „by foute van betaeling" nog lang bleef voortduren (1).
Het andere regiment zou voor goed in Staatschen dienst blijven, gere-
partieerd op Holland en steeds onder bevel van een der prinsen uit het
vorstelijke huis van Hessen-Kassei, ditmaal onder prins Karel, tweeden
zoon van den landgraaf. Dientengevolge bleven aanrits- en transport-
gelden achterwege. Op 6 Juli aanvaardde het korps den marsch naar
Nijmegen.
De op 18 Januari 1702 te 's-Gravenhage onderteekende capitulatie
bracht verandering. Elk regiment moest 2 compagnieën afstaan om met
6 nieuwe Hessische compagnieën een 2e bataljon voor prins Karel te
vormen. Repartitie op Utrecht; aanritsgeld voor de 6 nieuwe compag
nieën ad 24 rijksdaalders voor 79 man per compagnie 28.440.
De Republiek beschikte derhalve over 1 regiment van 2 bataljons a 10
compagnieën, waarvan het le bataljon voortdurend in dienst der Repu
bliek zou blijven, benevens over een 2e regiment van 10 compagnieën..
b. De te 's-Gravenhage gesloten conventie van 7/13 Februari 1702
met de aanvullende artikelen van 10 April legden den landgraaf de ver
plichting op om, ten behoeve van Groot-Brittannië en de Republiek,
9000 man op de been te brengen, tegen een subsidie van honderdduizend
ecus 250.000 gedurende de 4 eerste jaren van den oorlog, verder van
de helft voor elk volgend jaar. De soldij voor 6000 man kwam ten laste
van de beide zeemogendheden, voor de overige 3000 ten laste van den
landgraaf. Wegens meeningverschil met Groot-Brittannië, vond men
deze oplossing, dat de conventie van 7 Februari 1702 beschouwd zou
worden als een uitvloeisel van die van 6 Februari 1690 en dat zij alleen
zou onderteekend zou worden door de Republiek en den landgraaf. In
April volgde de ratificatie met eenige veranderingen door Willem III (2).
Dientengevolge traden in Staatschen dienst:
1 regiment cavalerie van 6 compagnieën x 72 paarden, gerejiartieerd
op Zeeland; 2 regimenten dragonders, samen 16 compagnieën X 89
paarden en 1 regiment infanterie (garde) van 10 compagnieën x 88
hoofden, gerepartieerd op Holland.
(1) Res. S.G. li Juni, 2, 8, 14 Juli 1701, Res. R. v. St. 1 September 1702.
(2) Seor. Res. S.G. 6, 8, 10 April 1702.