396 „teyt van het Landt het leden". Voor fonds kwamen in aanmerking de 800.000, nog over van de 3 millioen, beloofd door de Oost-Indische Compagnie bij verlenging van haar octrooi; voorts 259.163-6-8 te negocieeren, welke men dacht te dekken door het nog niet verleende con sent van Friesland in de 4 millioen van 15 Juli 1688 (1). In Januari 1698 had een algemeene inspectie der frontieren plaats, zoowel door Raden van State als door Coehoorn en Johan Vleugels. Coehoorn meende, dat gelijktijdig met de werkzaamheden begonnen moest worden te Coevorden, Zutphen en Bergen-op-Zoom, te Groningen aan de versterking van de hoogte buiten de stad en voor een onderwater- zetting tot dekking van Zwolle. Ter voorkoming van gebrek aan arbeiders, zouden de garnizoenen van genoemde plaatsen aanzienlijk worden ver sterkt. De kosten der aardwerken werden berekend op 7 a 8 tonnen gouds. Gedurende 1698 en 1699 moesten de werkzaamheden worden voortgezet, benevens te Breda en Grave, berekend op 300.000, te Maastricht 30.000, zonder die in de niet genoemde plaatsen te staken alles te bekostigen uit het fonds voor de fortificatiën door Hunne Hoog- Mogenden op 30 Juni vastgesteld. Dit bestond in de reeds vermelde 800.000, vermeerderd met de thans door Friesland beloofde storting van 259.163-6-8. Zoodra deze gelden waren besteed, was de Raad van State gemachtigd tot een negociatie van 2.940.836-13-4, hetgeen dus te samen 4 millioen uitmaakte. Voor aflossing diende de 300.000, die op eiken staat van oorlog voor de fortificatiën buiten de provinciën waren uitgetrokken. Uitgaven voor Nijmegen, begroot op 2 millioen, konden niet uit het fonds betrokken worden, in weerwil dat de werken aldaar „van „soo weynig defensie" waren. De directeur-generaal Coehoorn genoot met zijn gevolg een daggeld van 25, met 15 voor reiskosten. Voor al het werk was een grooter getal directeurs en ingenieurs noodigzij werden door Coehoorn over de verschillende plaatsen verdeeld (2). In 1700 kwamen een onderwaterzetting langs de Schelde van Sluis tot boven Hulst met zoet water en het onbegaanbaar maken der moerassen tusschen Zwolle en Langakkerschans in aanmerking. De koning wenschte een waterkeering in de Bredasche vaart omtrent Terheyde, het in staat van verdediging brengen van Arnhem, benevens van andere plaatsen; doch bovenal „Syne Majesteijt het poinct vande verbeteringe van de „rivieren der Neder-Rhijn en IJssel achtte te wesen van zoo grooten „importantie voor de securiteyt van den Staet, dat Amptshalven niet „konde ledigh staan hetselve specialijck aan hare Hoogh Mogende te „recommanderen, gelijck ook aan de heeren gedeputeerden van de res pective Provinciën om door hare goede officien in den hare dit werck „ten beste te bevorderen" (3). (1) Res. R. v. St. 13 November, Res. S.G. 23 November 1697; generale petitie voor 1698. (2) Res. R. v. St. 14, 21, 29 Januari, Res. S.G. 30 Juni, 25 November 1698, Res. Res. R. v. St. 20 Februari 1699. (3) Res. R. v. St. 29 October 1699, 26 October, Res. S.G. 26 October 1700. G.P.B. IV 154 dd. 17 Mei 1700 bevat ,,ordre en Reglement tot de Fortificatie-werken van Holland".

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1950 | | pagina 410