399
„Schenkenschans, sodanig dat sonder spoedige voorzorg een gedeelte van
„het fort by het eerste hoog waater sal wegspoelen boven 'tgeen nu
„weggespoeld is". Eeeds in 1695 had de provincie dienaangaande klach
ten doen hooren (1).
De Raad van State stelde lijsten samen van werken, welker voltooiing
onvermijdelijk was te achten, van andere „welke by manquement van
„fonds nog eenig uitstel soude konnen lijden". Welke uitwerking kon
echter daarvan verwacht worden bij de verregaande onverschilligheid
der provinciën, nog wel, in „dese zorgelijcke toestant van saecken"!
Zoolang geen daadwerkelijk gevaar dreigde, trok Zeeland zich weinig
van zijne frontieren aan. Vlissingen, Veere en Lillo verkeerden in uiterst
verval; wel was begonnen met de ontmanteling van Aardenburg, doch
men talmde met de noodzakelijke veranderingen, die daarvan afhingen,
zoo als met de toedamming van den haven (2).
Het overlijden des konings van Groot-Brittannië „onsterffelycker ge-
„dagtenis, wiens moed, wiens beleid, wiens sorg, wiens naam meer gerust
heid gaven aan den Staat als de beste frontieren" en de overgang der
Spaansche Nederlanden aan Fransche zijde, waarin tot dusverre de Repu
bliek een voornaam deel van hare veiligheid had gevoeld, gaven billijke
redenen tot het verdubbelen van arbeid aan de fortificatiën. Geen enkel
frontier was tot verdediging volkomen geschikt, elk had haar zwakke
zijde. In den Spaanschen tijd bezaten zij voldoende verdedigingsver
mogen, thans echter verouderd, zoodat alles naar nieuwe denkbeelden
moest vervormd worden. In 1698 was men daarmede begonnen, doch de
laatstelijk geconsenteerde fondsen van 800.000 en £259.163-6-8 waren
uitgegeven, zonder dat veel was bereikt; bovendien stak men „seer diep
„in schulden", voornamelijk toe te schrijven aan de veelheid der te be
werken plaatsen en tegenvallers in de begrootingen. Bij petitie van 25
Maart 1 t02 vroeg de Raad van State 2,000.000 tot voortzetting van de
arbeid. Reeds in Augustus bracht de Raad Hunne Hoog Mogenden onder
het oog „dat de fortificatiën stilstaan in een tijd dat se mosten met allen
„iever voortgeset worden en zij wezen, bij uitblijven der geldmiddelen
op „de ongemakken, welke daaruit souden konnen volgen" (3).
B. GOUVERNEURS EN COMMANDEURS.
Arnhem.
Gouverneur.
Comm. 5 Augustus 1701. Luitenant-generaal graaf Claude Frederik
t'Serclaes de Tilly.
(1) Res. S.G. 14, 15 September 1701; Res. R. v. St. 8 April, Res. S.G. 11 April 1695.
(2) Res. R. v. St. 16, 25 Maart, 11 November, Uitg. br. 12 Augustus 1701 Res R v. St
20 Januari, Res. S.G. 21 Januari 1702.
(3) Res. S.G. 4 Augustus 1702.