gevoelige nederlaag toebracht aan de vereenigde scheepsmacht der Bngelschen en Nederlanders. De schuld lag aan den opperbevelhebber Arthur Herbert, graaf van Torrington, die alle ondersteuning en hulp aan het Nederlandsche eskader onder luitenant-admiraal Cornelis Evertsen onthield, toen dit aan den eersten, ontstuimigen aanval bloot stond, waarbij de schout bij nacht Johan van Brakel sneuvelde en van de 22 schepen slechts één nog bruikbaar overbleef. De krijgsraad sprak Torrington vrij van lafhartigheid, doch hij zag zich in het opperbevel vervangen door Thomas Herbert, graaf van Pembroke, tot dusverre kolonel der infanterie en gewezen extra-ordinaris ambassadeur bij Hunne Hoog Mogenden. De Franschen waren voorloopig meester van de zee en men moest bedacht zijn op mogelijke landingen aan de Hollandsche en Zeeuwsche kusten; reeds verspreidden zich geruchten van bij Duinkerken en Galais verzamelde galeien met troepen en van den marsch onder Humières uit Vlaanderen om zich te Boulogne met 14 bataljons in te schepen. De Staten van Zeeland benoemden graaf W. A. de Hornes tot commandant van Walcheren, den kolonel Simon Schotte tot bevelhebber van Schouwen. Waldeck zond van het leger te velde 2 regimenten infanterie over Lillo naar Philippine, een regiment cavalerie naar Walcheren, anderhalf regiment infanterie en anderhalf regiment cavalerie naar Hollandde Staten van dit gewest zorgden voor voldoende bezetting van Brielle en Hellevoetsluis (1). Het Staatsche leger marcheerde op 1 Augustus van Dieghem over Leefdael naar Wavre, waar ook de Brandenburgers zouden komen. Waldeck vestigde het hoofdkwartier te Limbeek bij Halle; hij mocht het noodig geachte geschut uit de grensvestingen ontbieden, terwijl de Raad van State voor de vervanging zou zorgdragen. Guastanaga, die bezwaar maakte tegen het verblijf der troepen zoo nabij Brussel, moest zich getroosten met de mededeeling: „de raison de guerre sulcx was vereyschende". Hunne Hoog Mogenden verzochten Waldeck om buiten noodzaak zich met den vijand niet in te laten, evenwel alles aan zijn wijs heid overlatende. Toen de vijand zich bij Lessines nestelde, vestigde Waldeck zijn hoofdkwartier wel te St. Quentin Lennick, doch hij vond het ongeraden een aanval aan deze zijde van den Demer te wagen. De Franschen breidden hunne contributie-heffingen uit tot in de landen van Gulik en Aken. Hun stelling bij Thuin aan de Sambre, tusschen Charleroi en Maubeuge, vormde voor de Staatschen een voornaam beletsel tot het ophalen van contributiën uit Fransch gebied. In October kwamen „be- „commerlijcke advertentiën uit Vlaenderen", dat een vijandelijke macht van 14000 man tot Rousselaere was voortgerukt; met verlies van 800 man en een groot deel van den pontontrein werd haar het doordringen tot de vaart van Ostende naar Brugge belet. Waarschijnlijk had men te doen met een schijnbeweging, want op den 18den der maand bezette de vijand (1) Res. H. 10, 25, 29 Juli, Seer. Res. S.G. 22, 24, 25 Juli, Res. Zeel. 20, 27, 30 Juli, 3 Augus tus 1690.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1950 | | pagina 43