50 den Rijn om zich bij het keizerlijke leger aan te sluiten, hetgeen Hunne Hoog Mogenden „met veel aengenaemheyt" vernamen en als een goed begin van den veldtocht opnamen, waaraan zij toevoegden „dat het beste „ende crachtigste middel syne en den gemeenen vyand afbreuck te doen „ende eenmaal tot reden te brengen, dat van alle canten tegelyk tegens „denselven wert geageert". De hoop op voordeelen bleef echter onvervuld. In Augustus stond het Saksische leger bij Beikheim en in 't begin dei- volgende maand gaf de keurvorst het bevel over zijne troepen over aan zijn generaal-veldmaarschalk Hans Adam von Schoening, een veldheer, die te voren in gelijken rang bij het Brandenburgsche leger met groote onderscheiding had gediend. De keurvorst, die op 22 September overleed, werd door zijn zoon Johan George IV opgevolgd (1). Een in Holland gedrukte Fransche courant maakte melding van een door hertog Frederik Karel, administrateur van Wurtemberg, voor zijn minderjarige neef Everhard Lodewijk gesloten verzekering tegen Fransche invallen in zijn land. De hertog, die met 6000 man „eijgene volkeren" in de Palts bij het leger der geallieerden was aangesloten, verwierp de lasterlijke aantijging en verzekerde veel eer genegen te zijn „bij sijn patriotischen ijver voor het Roomsche Rijk ende de gemeene „welvaart te volharden". Ook hier bleef geluk achterwege. Maarschalk de Lorge volvoerde de hem opgedragen taak om de Duitschers over den Rijn terug te werpen door op 2 Augustus bij Philippsburg dien stroom over te gaan gevolgd door een inval in Wurttemberg en de verwoesting van Pforzheim (8 Augustus). Belangrijke gebeurtenissen vielen in Duitsch- lancl verder niet voor (2). Met achterlating van een observatie-korps bij Heilbron betrokken op 13 September de Duitschers de hun toegewezen winterkwartieren. Hier en daar gaf zulks aanleiding tot klachten. De hertog van Wurtemberg eischte mede kwartieren voor 6000 man, die hij boven het verplichte kreits-contingent op de been had gebracht; kreeg hij zijn zin daarin niet, dan dreigde hij zijne troepen te zullen doen inrukken. In Bonn, waar een Staatsch detachement in garnizoen lag, ontvingen de soldaten noch serviesgeld, noch brandhout „hetwelcke oorzaecke was dat hare com- „pagniën door het deserteren off door sieckten ende sterfte seer wierden „verswackt". Op last van Flunne Hoog Mogenden drong Heemskerok bij den keizer aan, den koning van Zweden over te halen om zijne troepen aan den Boven Rijn te doen overblijven. Karel XI bleek daartoe onge negen; volgens hem had daarover eerder onderhandeld moeten worden, thans kon men slechts een afspraak maken voor het volgende jaar, opdat de Zweden op marsch konden gaan „vóór het gras in t'velt soude wesen", mits de keizer zoolang voor fourage zorgdroeg. Ten einde vroeg in het voorjaar met een sterk leger den veldtocht te kunnen heropenen, nam men maatregelen tot het aanleggen van magazijnen en hoopte alsdan op (1) Seer. Res. S.G. 11 Juni, Res. S.G. 19 Juli 1691. (2) Res. S.G. 9 Juli, 18 Augustus 1691.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1950 | | pagina 64