so gevulde magazijnen. Bij petitie van 27 Juni 1693 vroeg de Raad van State daarvoor 1.800.000 aan, waarin Friesland slechts voor twee-derde consenteerde (1). 't Bleek later, dat de Raad met de geheele som geenszins toekwam, zoodat op 9 Maart 1694 een supplementoire petitie van£ 550.000 werd aangeboden: „De goede gemeinte sugt onder so veel schattingen en de Regenten bijna ten einde raad zyn om meerdere lasten in te voeren „doch de lasten moeten niettemin geproportioneert werden na de middelen „nodig tot de gemeene defensie, en die middelen wederom na de magt „waar mede den Staat word aangetast, en niet na 't vermogen of (om „beter te seggen) na 'tjaerlijx incomen der Ingezetenen". De door den vijand behaalde voordeelen waren niet enkel aan zijn overmacht te danken, mede aan de zorg om, zonder kosten te ontzien, talrijke troepen op de grenzen te doen overwinteren, die daar onafhankelijk van den oogst konden bestaan, terwijl de Staatsche' troepen, wijd en zijd verspreid, wegens gebrek aan fourage bezwaarlijk vroeg te velde konden komen. De oorzaak der supplementaire petitie lag in de omstandigheid, dat de Republiek nimmer zulk een groot aantal paarden had te onderhouden als thans. Behalve de pas geworven vier regimenten, ruim 2000 paarden, moest gezorgd worden voor het derdedeel van het voeder voor de Han- noversche troepen, ruim 5000 rations daags, voor het volle voeder van vier Keur-Brandenburgsche regimenten te paard en acht- te voet, zoodat dagelijks moesten geleverd worden ruim 25.000 rations voor de paarden, het voetvolk, de generaals en andere officieren, de Luiksche ruiterij daaronder begrepen. Vóór het verlies van Bergen en Namen was in de Zuidelijke Nederlanden genoeg fourage voorhanden; de legers bleven een deel des jaars aan de overzijde van de Sambre: trad schaarste in, dan trok men naar de kant van Vlaanderen, zonder de veiligheid van Brabant in de waagschaal te stellen. Na verlies van Bergen en Namen was 't onmogelijk om geruimen tijd zulke sterke legers in het land aan deze zijde van de Sambre te voeden, zonder behulp van magazijnen. Waren deze niet aanwezig, dan zou men den vijand niet kunnen beletten om zich meester te maken van steden, als Luik, Leuven, wellicht Brussel en Mechelen, waardoor de Republiek den vijand welhaast op eigen gebied kon verwachten. Sprak men voorheen pas in November den magazijns- voorraad aan, thans moest daarmede reeds in September worden be gonnen; kostte het ration haver en hooi in 1691 hoogstens 9 stuivers, thans was de prijs tot boven 12 stuivers gestegen, terwijl de ruiter daarvoor slechts 6 stuivers kon missen, zoodat de Staat had bij te passen. Het stroo voor de Staatsche ruiterij te Brussel, Mechelen en Leuven moest uit Holland worden aangevoerd, welk vervoer des winters vele bezwaren ondervond, zoodat elke wagen met 4- in plaats van met 3 paar den moest bespannen worden. Een uitvinding van den gewezen Luik- schen kolonel Balthasak van Rambagh „om alle carossen, chaises, „wagens en karren soodanigh te maecken, dat deselve op alle quade (1) Res. R. v. St. 30 Juni 1693, 16 Februari 1694.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1950 | | pagina 94