hem te kennen gaf, dat hij zoekende was naar de Koninklijke stallen, waar de cp.
van zijn bataljon (11-20 R.I.) zou zijn gevestigd.
Aangezien hieromtrent niets bekend was aan de luitenant van Res.G.C.Gr.,
vatte deze wantrouwen op, en verzocht hij de kapitein met hem mede te gaan
naar zijn C.C. in het Koninklijk Paleis, waaraan de kapitein gevolg gaf.
C.-Res.G.C.Gr., die daarna het verhoor van de kapitein leidde, vermeldt daar
omtrent:
C.-II-20 R.I. vernam op 12 Mei van een luitenant van 1-II-20 R.I., dat zijn
C.C. „zoek" was. Hij werd door niemand ingelicht omtrent het gebeurde, en
kwam eerst in de voormiddag van de 14e Mei, dank zij een bezoek van een zijner
bataljonsartsen aan de Alexanderkazerne, toevallig te weten, dat de kapitein aldaar
gevangen zat en gezegd had gek te zullen worden als ze hem niet loslieten.
C.-II-20 R.I. lichtte C.-'s-Gravenhage in, die toezegde twee officieren te zullen
zenden om de gevangene te verhoren. Op 14 Mei 15.00 keerde C.-1-II-20 R.I.
bij zijn compagnie terug.
Bij 7-4 Dep.Bat., welke compagnie een opstelling had ingenomen ter afsluiting
van de Bezuidenhoutse weg ter hoogte van Carlton, kwam in de loop van de
middag een bericht binnen, dat een Nederlandse pantserwagen, door Duitsers
bemand, in aantocht was. In de nabijheid bevond zich 2-1-6 R.A., waarvan de
vier vuurmonden op verschillende straathoeken in stelling waren gebracht. Toen
enige tijd daarna een pantserwagen naderde, opende een der stukken het vuur.
Het schot miste de wagen en trof een winkelgevel. De Nederlandse pantserwagen
met Nederlands personeel bleef gelukkig gespaard.
Behoudens het volgende, traden op 12 Mei geen vermeldenswaardige ver
anderingen in, voor wat betreft taak en opstelling der troepen te :s-Gravenhage.
271
„Deze zeer gewone gebeurtenis zou hier geen vermelding gevonden hebben, indien het gevolg
niet onaangenaam ware geweest. Aan den kapitein Hoekstra werden door mij persoonlijk vragen
gesteld, waarbij tegenwoordig waren de luitenant Quadekker en even later ook Z.K.H. Prins
Bernhard, die toevallig de kamer binnentrad. Helaas gedroeg de kapitein Hoekstra zich - kennelijk
door groote nervositeit, hoogst zonderling, waardoor twijfel ontstond omtrent zijn beweringen.
Het zonderlingst was echter dat hij tijdens het onderhoud plotseling naar zijn pistool greep; dit feit
werd door alle drie getuigen geconstateerd en had tot gevolg dat de kapitein door mij werd ont
wapend en gefouilleerd. Uit het verder onderzoek bleek mij, dat bedoelde officier inderdaad geheel
te goeder trouw was, en juist daarom valt het te betreuren dat een aanvankelijk zoo normaal en
gewoon lijkend geval een onaangenaam verloop kreeg; de greep naar zijn wapen verklaarde de be
trokkene als zonder opzet en geheel onwillekeurig. Onder de heerschende omstandigheden werd
het echter door mij noodzakelijk geacht het Hoofdkwartier der Vesting Holland van een en ander
in kennis te stellen, hetgeen telefonisch geschiedde, met als antwoord dat de betrokkene in het
paleis diende te blijven totdat vanwege genoemd Hoofdkwartier een officier hem zou komen halen.
Met nadruk wordt echter vermeld, dat den kapitein Hoekstra mijnerzijds geen arrest werd opge
legd. Te ongeveer 2.00 in den nacht werd hij door den Majoor der Cavalerie K.N.I.L. Benjamins
weggehaald".
x) Inderdaad had C.-II-20 R.I., op voorstel van C.-I Dep.Inf., het voornemen opgevat zijn cp.
aldaar te vestigen. Dit ging echter niet door, aangezien daartegen van de zijde van het Koninklijk
Staldepartement bezwaren werden gemaakt. De hier bedoelde kapitein (C.-1-II-20 R.I.) was daar
van blijkbaar niet op de hoogte.