Hoe een en ander verder verliep, zal bij de beschrijving van 13 Mei worden medegedeeld. Uit het vorenstaande volgt, dat van de opdracht van het bataljon niet veel is terecht gekomen en dat de afgrendeling in dit stellinggedeelte niet was tot stand gekomen. De aangegeven lijn was niet bezet; slechts bevond zich de le Compagnie (2 sectiën) met een sectie zw.mitr. in een opstelling, die 600 m meer noordelijk lag. De 2e Compagnie bevond zich (met 80 man) te zamen met twee sectiën zw.mitr. in de stellingen van 2-II-19 R.I. ten W. van de spoorweg. De 3e Compagnie (met 60 gedemoraliseerde mannen) was reserve bij de Jeugdherberg. De nieuw-opgetreden B.C. was niet op de hoogte van de opdracht van het bataljon. Hij bemachtigde een kaart, die van een ander vierkantennet voorzien was dan die, waarop C.-le Compagnie werkte, zodat, toen er bericht van de opstelling van die compagnie met een schets binnenkwam, de kapitein op zijn kaart deze niet kon thuis brengen. Het mislukken van de toch niet zeer ingewikkelde opdracht vindt voor een groot deel zijn oorzaak in de wijze van bevelvoering. Het bataljon kwam met verschillende vervoermiddelen en op verschillende tijd stippen aan en de B.C. trad aarzelend op. Hij gaf de opdrachten aan zijn C.Cn. op 5 km achter de te bezetten lijn, zond de compagnieën afzonderlijk en langs ver schillende wegen weg en begaf zich per auto naar een cp., die op 1500 m achter de vóórcompagnieën lag, zonder zich te overtuigen, of de opdrachten juist werden uitgevoerd. Daarbij kwam nog het betreurenswaardige verdwijnen van de luite nant-adjudant en de treinen. Uit alles blijkt, dat deze B.C. voor zijn commando geheel ongeschikt was l). Is het reeds in normale omstandigheden noodzakelijk, een bataljon onder recht streekse controle te houden, dit was des te meer van belang, nu dit bataljon reeds te Prattenburg kennis maakte met het artillerievuur en het gevechtsveld in de voorste zóne ging betreden. Dit is een belangrijk ogenblik, waarop een comman dant beslist en direct de leiding moet nemen. In hoeverre het uitschakelen van C.-II-ll R.I. door de oorlogsomstandigheden noodzakelijk was, kan achteraf moeilijk worden beoordeeld. Dat dit op eigen gezag door de ritmeester C.-2-3 R.H. geschiedde, was niet juist, daar deze zijn R.C., een luitenant-kolonel, in de nabijheid wist en deze dan toch de aangewezen persoon was, om op te treden. Met het aanwijzen van een opvolger was de ritmeester er niet af en het opleggen van arrest ter plaatse was onjuist. Hij had zorg moeten dragen, dat in zijn aanwezigheid het commando behoorlijk werd overgegeven en de gearresteerde majoor naar zijn R.C. moeten brengen. 331 De gehele bevelvoering bij dit bataljon wijst op gebrek aan vakkennis en ervaring in het optreden in groter verband.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1955 | | pagina 357