aangetroffen en deze kunnen inlichten omtrent de opstelling van zijn bataljon. Men moet dus goed bedenken, dat C.-4 R.H., evenals C.-I-46 R.I., volkomen onbekend was met de algemene toestand, terwijl C.-II-19 R.I. slechts half ge oriënteerd was en van de bedoeling van de afgrendeling zelf niets begreep, zoals bleek uit zijn opvatting omtrent de opstelling van 11-11 R.I. Voorts was van groot belang, dat alle commandanten sedert de nacht van 9/10 Mei voortdurend in actie waren met weinig slaap, een factor, die men achteraf licht over het hoofd ziet, doch die van grote invloed was op het denk- en be vattingsvermogen van allen, die aan de strijd deelnamen. Voorts blijkt uit het vorenstaande, dat een commandant niet kan volstaan met het geven van zijn bevelen, hoe eenvoudig die ook mogen schijnen, doch dat de eigenlijke bevelvoering eerst daarna begint. Een bezoek van de D.C. of zijn chef van de staf had hier wonderen kunnen doen, doch uit den aard der zaak was men op de cp. van de D.C. in de eerste plaats in volle aandacht voor het verloop van de tegenaanval, waarvan men succes ver wachtte, terwijl vermoedelijk ook van invloed is geweest, dat de kapitein van het H.K.V. die als wd. chef van de staf de bevelen namens de D.C. had uitgegeven, was vertrokken en de chef van de staf bij zijn terugkomst wel de gegevens had overgekregen, doch feitelijk een essentieel deel van de bevelvoering niet mede had beleefd. C.-4 R.H. heeft, na het korte schriftelijke bevel in de late avond van 12 Mei geen bevel meer ontvangen, waarin zijn taak, de onder zijn bevel gestelde troepen, de afgrendeling en de tegenaanval samengevat waren opgenomen; daardoor miste hij een algemeen overzicht. Dat hij meende, niet aangeleund te zijn, was het gevolg van de bezetting van het omgebogen deel der spoorwegstelling en dit was het gevolg van wanbegrip van C.-II-19 R.I. omtrent de hem gegeven bevelen. Een schriftelijk bevel zou de ware toestand hebben geopenbaard en het hiaat tussen kp. 25 en Achterberg hebben doen uitkomen. C.-4 R.H., dit blijkt uit alle gegevens, was uitermate rustig. Zijn wijze van bevelvoering moet dus uitsluitend het gevolg zijn van vermoeienis, onvoldoende inzicht en onvoldoende begrip van de betekenis van de hardnekkige verdediging en het willen toepassen in een verdedigende stelling van het beweeglijk gevecht van op grote ruimten optredende lichte troepen. Uit het overzicht bleek reeds in grote trekken de gang van zaken. Nadat de aanval van 2-3 R.H. over de spoorweg niet had kunnen worden uit gevoerd, nam dit eskadron een teruggetrokken opstelling in. 6-4 R.H. werd daarna naar Vreewijk gezonden en deze twee eskadrons stonden dus in tweede lijn achter de infanterie, die zich in voorste lijn bevond. Volgens Cn.-l-4 R.H. en 2-3 R.H. heeft C.-4 R.H. een bevel gegeven, dat in verband met eigen artillerievuur op de spoorweg, een eindweegs moest worden teruggetrokken. Waarop dit steunde, is niet met zekerheid na te gaan, doch wellicht is dit een uitvloeisel van verkeerd begrepen inlichtingen over de tegenaanval. Bij 1-4 R.H. is reeds geschetst, op welke wijze dit eskadron, na te 6.00 te zijn 390

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1955 | | pagina 416