INNEMING VAN KEIZERSWEERT
Wij zagen reeds, dat omstreeks half Mei de toestand voor Keizers-
weert in een kritiek stadium was gekomen. De munitie was groten
deels verbruikt en 1ji van het geschut 'gecreveert'. Het bresschieten
vorderde niet naar wens, doordat de wallen uit klei-achtige grond
bestonden, waarin de kogels verdwenen zonder een spoor na te
laten. Dan was er de beschieting van Tallard en de overlast van
het rivierwater. Besloot men om deze reden tot het kiezen van een
nieuw aanvalsfront, dan betekende dit op zich zelf reeds het aan
vaarden van een geweldig verlies aan tijd, geld, munitie en materi
alen, terwijl het moreel der tegenpartij niet weinig zou worden
verhoogd. Een staking van het bombardement toch kwam op zich
zelf reeds ten goede aan de verdedigers, die tijd kregen op hun
verhaal te komen, zich aan de toestand aan te passen en allerlei
nodig gebleken voorzieningen aan te brengen. Daarbij kwam een
tekort aan troepen om de approches naar behoren te bezetten,
terwijl en dit was de grootste moeilijkheid de vijand nog steeds
naar verkiezing troepen en krijgsbehoeften in de stad kon brengen.
Ten slotte dreigde nog steeds het gevaar van een bombardement van
Düsseldorf en niet minder van Keulen, wat de geallieerden kon
noodzaken, het beleg op te breken 1). Kwam het hiertoe, dan waren
de gevolgen zowel in strategisch als in staatkundig opzicht niet te
overzien. Nog op 8 Mei waren dan ook zowel de Pruisische als de
Nederlandse generaals van opinie dat het beleg noodzakelijk moest
worden voortgezet, 'om alsoo de geallieerden en het geheele
Duitschland bij derselver goede intentie te conserveeren' 2).
Sedert dien had de artillerie van Tallard de toestand nog ver
ergerd. De iie werd wederom een krijgsraad gehouden en na
ampele deliberatie bleek, dat alle generaals en ook de koning van
Pruisen, van oordeel waren, dat het het beste zou zijn, het beleg op
te breken. De eerstvolgende dagen kunnen als de critiekste in de
gehele veldtocht beschouwd worden. Zelfs in Engeland waren ge
ruchten omtrent de ernst van de toestand doorgedrongen. Arnoud
Joost van Keppel, graaf van Albemarle, die in deze tijd aldaar ver
toefde, vernam uit de couranten hoe slecht de zaken er voorstonden.
Er gingen allerlei wilde geruchten, o.a. dat Frederik i van Pruisen,
83
HOOFDSTUK VIII
Hop aan Heinsius, Wezel 19 Mei 1702 (Heins. arch. 771).
2) Nassau aan St.Gl, 8 Mei 1702.