zers tweede zoon, aartshertog Karel, Milaan zou krijgen. Onge
lukkigerwijs overleed de keurprins reeds in het begin van 1699;
opnieuw moest de diplomatie aan het werk. Na veel onderhandelen
werden Frankrijk en de Zeemogendheden - de keizer wilde van
geen verdeling weten - het eens over een nieuw project: Spanje,
de Zuidelijke Nederlanden en de koloniën zouden aan aartshertog
Karel, Napels-Sicilië en Lotharingen aan de dauphin ten deel vallen,
terwijl de hertog van Lotharingen in ruil voor zijn erfland Milaan
zou ontvangen. Tegen het verdrag ontstond echter, naarmate het
uitlekte, veel tegenstand aan de hoven van Madrid en Wenen, als
mede in Engeland.
Toen op 1 November 1700 het lang verwachte overlijden van
Karel ii werkelijkheid werd, bleek bij de opening van het testament
dat Philips van Anjou, de tweede kleinzoon van Lodewijk xiv,
tot universeel erfgenaam was benoemd, hoewel onder bepaling dat
beide kronen nimmer verenigd mochten worden. De Fransgezinde
partij aan het Spaanse hof had, in samenwerking met de Franse ge
zant, in deze haar wil weten door te drijven.
Voor de keus geplaatst tussen het verdelingsverdrag en het testa
ment besloot de Franse koning, ondanks protesten van de Zee
mogendheden en de keizer, het laatste te accepteren.
Mogelijk heeft hij zich bij dit verstrekkend besluit laten leiden
door de hoop, dat Engeland onzijdig zou blijven. Hier toch was de
eerste reactie op het gebeurde een gevoel van opluchtingde
beurskoersen stegen. Men was hier verontwaardigd over het ver
delingsverdrag, dat Napels en Sicilië aan de Franse kroon gebracht
zou hebben, en aldus Frankrijk tot beheersende Middellandse-zee-
mogendheid zou hebben gemaakt, terwijl men zich thans geruststelde
met de clausule omtrent de onverenigbaarheid der beide kronen.
Ook was de Tory-partij sterk gekant tegen de continentale politiek
van Willem iii nog onlangs had zij een drastische vermindering van
het leger weten door te drijven 1). De afkeer van deelneming aan
oorlogen op het vasteland werd nog in de hand gewerkt door de
populaire mening dat Engeland, met een zeebeheersende vloot en
de nationale militie, zich desnoods alleen zou kunnen verdedigen.
Ook in de Nederlanden was het besef van de onvermijdelijkheid
van een oorlog aanvankelijk nog ver van algemeen. Wel zagen, zowel
hier als in Engeland, de leidende staatslieden de toestand reeds
4
In 1699 werd de krijgsmacht teruggebracht tot ongeveer 24 ;oo man, w.v. 7000 in Engeland,
12 000 in Ierland, pl.min. 4000 in Schotland, de rest in de Amerikaanse koloniën. Zie hierover:
The reduction of the army after the peace of Ryswick, 1697' d. Godfrey Davies in 'Army hist.
Research', Vol. 28, 1950, p. 15-28.