In een brief nu van 8 April uit Rastatt berichtte de graaf van Frise, die wij het vorig jaar reeds als afgezant van prins Lodewijk van Baden ontmoetten, aan Heinsius, dat uit onderschepte brieven was gebleken, dat Villars en de keurvorst van Beieren het voor nemen hadden hun legers de 7e Mei a.s. bij Villingen te verenigen, en dat de Fransen hier 5o bataljons en eskadrons sterk zouden zijn Inderdaad is dit de inhoud van een brief van Villars aan de keurvorst uit Straatsburg van 2 April, welke men bij Pelet aantreft2). Villars moet trouwens een vooruitziende blik gehad hebben, want de 'conjunctie' heeft werkelijk nagenoeg op de aangegeven tijd en plaats haar beslag gekregen. Met het oog op het dreigend ge vaar stelde nu, zo schreef Frise, de markgraaf van Baden voor, in plaats van tot een beleg van Bonn over te gaan, de stad te blokkeren en met het leger aan de Moezel of Bovenrijn te ageren (de brief spreekt van 'de Moezel te passeren'). Terecht hadden de geallieerde leiders, hoewel erkennende dat de zaken in Duitsland slecht gingen, weinig oren naar dit plan. Ook Marlborough ried het sterk af. Behalve bezwaren van krijgskundige aard was hierbij ook van invloed dat de ervaringen, met de Duitse vorsten opgedaan, tot nog toe weinig bemoedigend waren. In het algemeen legden zij een mini mum van opofferingsgezindheid aan de dag waar het de verdediging van het Rijk en zelfs van hun eigen belangen goldzij gaven er de voorkeur aan, hun soldaten voor hoge prijs aan de zeemogendheden te verhuren en verwachtten dan van deze de bescherming van hun grondgebied. Zij waren minder geneigd, zich in te spannen naarmate de Republiek en Engeland zich bereidwilliger betoonden tot mede werking. In ieder geval moest het beleg van Bonn voorgaan, aldus schreef Marlborough de 21e April aan Heinsius 3). Omtrent het verdere veldtochtsplan waren intussen Marlbo rough en Coehoorn het eens geworden. Het 'grote dessein', waarvan in de stukken telkens sprake is hield niet meer of minder in dan een beleg van Antwerpen. Het eerste blijk hiervan vinden wij in de brief van Hop aan Heinsius van 24 April uit Keulen. 'Ick neme de vryheit U.E.G. in de uytterste secretesse te com municeren', zo schrijft hij, 'dat Mylord Malburg en den Heer Coehoren my confidentie gemaeckt hebben van haer gedachten, om naer de verovering van Bon (waerop in 14 dagen naer 't openen der trencheen rekenen), directelyck te gaen naer Antwerpen en die -1) Frise aan Heinsius, Rastatt, 8 April (Heins. arch. 83 5"). 2) Pelet III-5" 5" 2 3) Ook Dopf ried het voorstel af, voornamelijk omdat men z.i. toch niet op tijd zou komen: Dopf aan Heinsius, 23 April (Heins. arch. 831). 261

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1956 | | pagina 289