In de aanhef van de brief komt ook het slechten van de citadel van
Luik ter sprake. Marlborough had hierover de 19e het advies ge
vraagd van Coehoorn en Obdam, doch doet het hierin voorkomen
alsof niet hijzelf, doch enige van de generaals voorstanders van het af
breken zijn, onder het motief, dat, indien het leger de Maasstreek
verlaat, het garnizoen te zwak zal zijn om zich te handhaven, en de
vesting dus nergens toe dient dan a nous attirer un afiiont Er is
echter meer reden, aan te nemen dat dit Marlborough s eigen
opinie was, waarin hij trouwens niet geheel ongelijk had. De gealli
eerden hadden nu reeds vijf vestingen meer dan het vorige jaar te
bezetten, terwijl de Fransen naar evenredigheid troepen spaarden.
Hij zag in, dat zwak bezette vestingen, die men nochtans wil behou
den, voor het veldleger een blok aan het been zijn. Doch waarschijn
lijk'wilde hij zich niet aan een echec blootstellen; mogelijk ook
vreesde hij, dat een van hem uitgaand voorstel des te meer tegen
stand bij de Nederlandse generaals zou ondervinden. Obdam al
thans schrijft de 22e aan de Staten eenvoudig, dat Marlborough
van opinie is, dat de citadel van Luik moet worden afgebroken,
doch dat alle generaals, door hem, Obdam, ondervraagd, er ten
zeerste tegen waren. Ook Heinsius en Hop correspondeerden over
de zaak; beiden waren al evenzeer voor het behoud der citadel, die
men volgens eerstgenoemde 'aanstonts in staat van defensie behoorde
te brengen'. Natuurlijk waren voor het behoud van een dergelijke
vesting honderd en één redenen aan te voeren, en deze vindt men in
de consideratiën van Slangenburg van 24 Mei, die tevens over het
'conserveren of demolieren' van de werken van Bonn handelen
Als resultaat van Marlborough's brief van de 23e werd Coe
hoorn de 27e gemachtigd, 'hier d.i. in Vlaanderen het een oi
ander te ondernemen onderwijl het leger bij Bergen op Zoom werd
verzameld Van een beleg van Oostende was geen spiake, Hein
sius spreekt van een 'course in Vlaanderen, en heeft reeds hierin
niet veel vertrouwen, gezien zijn inlichtingen aangaande de vijande
lijke troepenbewegingen in dit gewest. Coehoorn verwierp het
beleg als ontijdig. Met zijn beschikbare 14 bataljons zou hij ook
weinig kunnen uitrichten. Van het beleg van Hoey wilde hij evenmin
iets weten zodat, gelijk Marlborough min of meer spijtig schrijft:
'all thoughts of that must be laid a side'Het motief van Coehoorn
was dat,indien het leger zich voor Hoey had vastgelegd, de vijand
Murray I, p. 101, 102. Marlborough aan Heinsius, 21 Mei (V. 't Hoff nr 112).
2) Heinsius aan Hop, 1 Juni (St.Gl 8216); Consideratiën van Slangenburg, 24 Mei 1703 (aid.).
Obdam aan de Staten-Generaal 22 Mei (St.Gl 7xS8); Marlborough aan Coehoorn 23 Mei (Murray
p. toy).
s) Seer. Res. St.Gl 27 Mei (St.Gl 2348).
270