gedeputeerden te velde of bij dier afwezigheid naar Hop, die offi cieel geen gedeputeerde te velde was, doch afgevaardigde van de Raad van State. Heinsius schrijft naar aanleiding van deze zaak de 23e aan Hop .maer men oordeelt alhier, dat als een ofte meer gedeputeerdens van haer Ho.Mo. in 't leger zijn 't best te weesen dat de Staet haer orders aen die gedeps sent'. Formeel was op dit standpunt niets aan te merken, doch in ons staats- en krijgsbestuur kwam men verder met tact dan met formele standpunten, en hierin schoten de gedeputeerden, in hun ijver om hun gezag als vertegen woordigers der Hoog Mogenden hoog te houden, wel eens te kort x). Intussen deden nu ook de gedeputeerden te velde, die in de ge- gehele eerste phase van de veldtocht hadden ontbroken, hun intrede. De 18e Juli kwamen de afgevaardigden namens Holland, Friesland en Gelderland, d.z. respectievelijk Nicolaas Witsen, Aylva en van Randwijk, te Lillo aan; enkele dagen later ook Rechteren, namens Overijssel. De 27e arriveerde rechtstreeks in het grote leger de Utrechtse afgevaardigde van Reede van Renswoude. Deze vijf maakten voortaan met Hop het college uit. Stad-en-Lande en Zeeland waren dus niet vertegenwoordigd. De extraordinaris- gedeputeerden Merens, Zalck en Geldermalsen zullen in deze tijd, misschien ook reeds eerder, naar Den Haag zijn teruggekeerd. Marlborough laat zich in zijn brieven weinig of niet uit over de twisten in het leger bij Lillo; wijselijk onthoudt hij zich van partij kiezen. Hij bepaalt er zich toe, tot spoed aan te manen, ener zijds om de vijand geen tijd te geven, zich in St Job in 't Goor te verschansen, anderzijds met het oog op het te verwachten gebrek aan fourage. Bij Coehoorn dringt hij er nog steeds op aan, alles gereed te maken voor het 'tweede dessein', wanneer het 'eerste' zal zijn volvoerd. Opzettelijk drukt hij zich voorzichtig uit, omdat in deze dagen enige koeriers met belangrijke dépêches waren opge licht, ondanks de door de vijand zelf zonderlinger gewoonte ge geven paspoorten. Onder andere was op deze wijze de brief, waarin Obdam aan Marlborough kennis geeft van de vermeende neder- laag, in s vijands handen gevallen; men vindt haar, onder datum van 1 Juli, bij Pelet (III-763). Over Hop schrijft Obdam hierin: 'Je ne sais ce que M. Hop est devenue; je l'avais prié de me suivre comme il a fait quelque temps, mais, enfin, je l'ai perdu, il y a peu d'apparence qu'il soit échappé' 2). Seer. Res. St.Gl 23 Juli; Heinsius aan Hop, 23 Juli, l.c. 2) Marlborough aan Hop, Vorsselaar 12 en 14 Juli, bij Murray, 137, 140; id. aan Coehoorn, 12 en 18 Juli, ib. 136, 146. }l6

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1956 | | pagina 344